NTFR 2015/2063 - Over stoommolens en iPads

NTFR 2015/2063 - Over stoommolens en iPads

pdHV
prof. dr. H. VordingProf.dr. H. Vording is hoogleraar Belastingrecht aan de Universiteit Leiden.
Bijgewerkt tot 28 juli 2015

In Through the Looking-Glass maakt Alice kennis met Humpty Dumpty.1 Hij is een pedant, eivormig mannetje, dat op een muur zit. Vanaf die hoge positie staat hij Alice te woord. Er ontspint zich een discussie over de betekenis van woorden. ‘“When I use a word,” Humpty Dumpty said, in rather a scornful tone, “it means just what I choose it to mean–neither more nor less.” “The question is,” said Alice, “whether you can make words mean so many different things.” “The question is,” said Humpty Dumpty, “which is to be master–that’s all.”’

De fiscale wetgever heeft zonder twijfel vrijheid om betekenis te geven aan woorden, zowel door nieuwe woorden te bedenken als door bestaande woorden te gebruiken in nieuwe betekenissen. Maar ergens ontstaat toch een ongemakkelijk gevoel als de fiscale betekenis van een woord sterk gaat afwijken van het maatschappelijk spraakgebruik. In deze bijdrage leg ik twee situaties naast elkaar. Ze hebben één ding gemeen: het gaat telkens om wettelijke begrippen die technologieafhankelijk zijn. Ooit koos de wetgever woorden om technieken te beschrijven die zijn ingehaald door de vooruitgang. Het is dan, in afwachting van een eventuele aanpassing van de wetstekst, aan rechters om de betekenis van die woorden ‘werkbaar’ te maken. Het grote verschil tussen de beide casus is de periode. Eerst bespreek ik de wijze waarop rechters in de jaren 1870/80 omgingen met het begrip ‘stoommolen’ in het patentrecht. Ter vergelijking bespreek ik het onderscheid tussen telefoons en computers, waarover de Hoge Raad binnenkort iets verstandigs zal moeten gaan beslissen.

Eerst een prachtig vraagstuk van de negentiende-eeuwse belastingen: hoe om te gaan met stoommachines? Een heffing die daarop sneuvelde was (in 1864) de accijns op turf en steenkool. De afschaffing daarvan is destijds vooral in termen van sociale rechtvaardigheid gewaardeerd. Maar tussen de regels door wordt duidelijk dat de wetgever geen goede oplossing wist te vinden voor het vrijstellen van brandstoffen die in het productieproces werden aangewend.

De patentbelasting bleek robuuster, zij het ten koste van een groeiende afstand tussen wettelijke regels en economische realiteit. De patentwetgever van 1819 had bewust beoogd om, naast de inzet van arbeid, de arbeidsbesparing door gebruik van wind-, water- en paardenkracht mede in de heffing te betrekken.2 Molens hadden dan ook als zodanig hun eigen rubriek in het patent. Of beter: rubrieken, want de wetgever had tal van molens onderscheiden naar de aard van het productieproces waarin ze werden aangewend, in plaats van te volstaan met een algemeen criterium zoals aandrijfkracht. Wie denkt dat de neiging van de fiscale wetgever om geen enkel onderscheid onbeschreven te laten iets recents is, lees maar eens de patentwetgeving van twee eeuwen geleden.

Dankzij de neiging om elke eventualiteit te regelen had de wetgever er wel aan gedacht om ook door stoomkracht aangedreven molens in de heffing te betrekken. Water- en stoommolens werden zwaarder aangeslagen dan windmolens, en paardenmolens het lichtst. Het begrip stoommolen klonk destijds niet zo vreemd als tegenwoordig. De inzet van stoomkracht was, tenminste tot aan het midden van de eeuw, immers vaak aanvullend van aard: bij windstilte dan wel watergebrek schakelde de molen over op stoomkracht. De moeilijkheden ontstonden vooral na 1850, toen stoomkracht in gebruik kwam voor andere toepassingen dan aandrijving, en in situaties waarvoor nimmer een traditionele molen was gebruikt.

Het mooiste, en destijds druk besproken, voorbeeld is de opkomst van de sneldrukpers. Deze innovatie werd uiteraard nergens genoemd in de wetstekst van 1819. Maar het patentrecht had voor zulke ontwikkelingen een efficiënte oplossing. De wet bevatte namelijk een zogenoemde assimilatiebepaling (in art. 5): de belastingheffing van voorheen onbekende economische activiteiten werd ‘geregeld op den voet van dat, hetwelk bepaald is voor de zoodanige der beroepen, bedrijven of handelingen, waarmede dezelve, zoo in derzelver aard, als in betrekking tot de winsten, welke zij opleveren, de meeste overeenkomst hebben’. Deze bepaling bood voldoende ruimte om de werking van de wet uit te breiden naar hetgeen zich aan nieuwe economische ontwikkelingen voordeed. En zo kwamen de door stoomkracht aangedreven drukpersen terecht bij de wél in de wet opgenomen kalandermolens. Dit waren – traditioneel vooral door paarden aangedreven – werktuigen waarin twee tegengesteld draaiende wielen een ruwe stof pletten, en zodoende glad en glanzend maakten. Het resultaat was dat de innovatieve drukker/uitgever werd belast voor het gebruiken van een techniek die volgens de wet was te vergelijken met het pletten van textiel.3 De Hoge Raad had deze benadering in 1870 in algemeen gestelde bewoordingen aanvaard. De patentwetgever van 1819 had beoogd om arbeidsbesparende technologie te belasten – en daarmee kwam aan de woordkeus ‘molen’ geen principiële betekenis toe.4

Nu waren de drukkers en uitgevers in Nederland altijd al een beroepsgroep geweest die de grenzen van wettelijke regels verkende; in de zeventiende en achttiende eeuw ter ontduiking van de censuur in Frankrijk en elders, en in de negentiende eeuw als facilitators van de ontluikende publieke opinie. Zij leidden in de jaren 1860 het verzet tegen het dagbladzegel, dat kranten praktisch onbetaalbaar maakte voor de groeiende middenklasse.5 Dat verzet slaagde (1869), en het lijkt erop dat de drukkers toen de smaak te pakken hadden.

De Leidse drukker en uitgever A.W. Sijthoff, een nieuwkomer in het vak die dankzij technische vernieuwingen vooropliep met betaalbare massa-uitgaven, weigerde patentbelasting te voldoen voor het gebruik van molens. De normale beroepsprocedure bracht hem naar de Provinciale Staten, die hem in het ongelijk stelden. Vervolgens wendde Sijthoff zich tot de Tweede Kamer, wijzend op rechtsongelijkheid: in de meeste andere provincies werden snelpersen niet als molens gezien voor het patentrecht. Om een uitspraak van de hoogste rechter te verkrijgen deed Sijthoff zich een boete opleggen. Daarmee kon hij desgewenst doorprocederen tot aan de Hoge Raad: die was – ver voor de instelling van de Belastingkamer – best bereid om de fiscaalrechtelijke grondslag van de beboeting te beoordelen. Onder collega-drukkers verzamelde Sijthoff alvast duizend gulden. Tevergeefs: Rechtbank Den Haag verklaarde hem niet ontvankelijk – kennelijk omdat hij het bedrag van de betwiste aanslag reeds in de consignatiekas had gestort.6

Het duurde een aantal jaren voordat de Alkmaarse uitgever Coster het wel tot de Hoge Raad wist te brengen.7 Hof Amsterdam had reeds in zijn nadeel beslist, overwegende dat ‘niet enkel een werktuig, dienende om eenig product te verbrijzelen of te vermalen, een molen (moet) worden genoemd, maar ook (...) eene zoodanige machine, welke raderen, schijven of assen in constante wentelende beweging brengt en daardoor een of meer persen opheft of neerdrukt, waaronder papier met letters in verbinding komt (...)’. Achter deze bewoordingen rijst een beeld op van een raadkamer die ijverig heeft gepuzzeld op de werking van een stoommachine, niet gebaseerd op eigen ervaring ter zake. De Hoge Raad wist dat te vermijden door, in zijn arrest van 14 mei 1888, terug te grijpen op zijn arrest van achttien jaar eerder. Het begrip ‘molen’ was slechts een aanduiding voor arbeidsbesparende techniek, zodat ‘als belastbare molens (...) zijn aan te merken alle werktuigen, waarvan de fabrikanten (...) zich bedienen, indien deze werktuigen in beweging worden gebragt door een wentelend ligchaam dat door andere dan mensenkracht wordt gedreven’. Wel bleef er dus rechtsonzekerheid bestaan rond een machine die anders dan door een ‘wentelend ligchaam’ een arbeidsbesparende taak vervulde.

De zaak stond intussen in brede kring bekend als de ‘molenaarskwestie’ en heeft vermoedelijk veel schade toegebracht aan de geloofwaardigheid van het patentrecht: het woord ‘molen’ paste niet meer bij hetgeen de wetgever (mede) wilde belasten. Dat was te voorkomen geweest door in de wet een regeling op te nemen die stoommachines als zodanig belastte naar rato van, bijvoorbeeld, hun aandrijfkracht. De accijns op de turf en steenkool had – als alternatief – grofweg dat effect kunnen hebben, maar die was nu juist afgeschaft. En een algemene herziening van het patentrecht heeft de wetgever na 1819 eigenlijk nimmer aangedurfd, omdat dan nog talloze andere discussiepunten zouden opkomen. Pas de invoering van een inkomstenbelasting bracht een oplossing: niet de wijze van produceren, maar alleen het economische resultaat was nog van belang.

Dan nu naar de actualiteit: is een iPad een communicatieapparaat of een computer? Ook hier zien we rechters belanden in een vraagstuk waarmee ze weinig vertrouwd zijn. Sommige van de rechters hebben zonder twijfel hun kinderen en kleinkinderen moeten consulteren over de bijzonderheden van apps, games, Skype, sms, enz. Recentelijk heeft A-G Niessen conclusie genomen in een zaak waarvan de feiten in 2010 – toen iPads nog niet erg ingeburgerd waren – spelen. Indien een door de werkgever verstrekte iPad (naar de wetstekst van 2010) valt onder ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’ in de zin van art. 15b(1)(f) Wet LB 1964, kan die verstrekking onbelast geschieden op voorwaarde dat het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is (dat is: ten minste 10%). Blijkt de iPad echter te behoren tot de ‘computers en dergelijke apparatuur’ in de zin van art. 15, lid 1, onderdeel s, Wet LB 1964, dan is de verstrekking slechts onbelast indien het gebruik nagenoeg geheel zakelijk is (dat is: ten minste 90%). De door de advocaat-generaal samengevatte rechtsgang is beslist onderhoudend te noemen – bovendien doet hij sterk denken aan de wijze waarop rechters honderddertig jaar geleden worstelden met de werking van een sneldrukpers.

Rechtbank Haarlem8 heeft om te beginnen de bekende ‘duck test’ aangelegd (‘if it looks like a duck and quacks like a duck...’): ‘Bij de beoordeling dient voorop te worden gesteld dat (...) een iPad naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als een apparaat met het uiterlijk van een mobiele telefoon dat tevens geschikt is voor andere functies dan mondelinge communicatie (....) Hierin is naar het oordeel van de rechtbank ook het verschil gelegen met de smartphone en BlackBerry, die (...) de uiterlijke kenmerken hebben van een mobiele telefoon (...)’

Deze analyse doet vermoeden dat één van de rechters in familiekring een iPad heeft kunnen lenen en in de raadkamer ter tafel heeft gebracht, waarna ieder heeft kunnen vaststellen dat zijn mobieltje veel kleiner is. Nadat de rechtbank bovendien overtuigd is geraakt van de vele mogelijkheden die de iPad biedt op het vlak van spelletjes en e-books, volgt het oordeel: het apparaat is een computer.

Hof Amsterdam9 kiest aanvankelijk een bezonkener benadering. Naar zijn oordeel ‘biedt (...) ook de parlementaire geschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor een duidelijke afbakening tussen enerzijds apparaten welke aan te merken zijn als communicatiemiddel en anderzijds apparaten welke zijn aan te merken als computer (...) Naar uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, en overigens ook van algemene bekendheid is, volgt echter dat de technologische ontwikkeling ertoe heeft geleid dat het onderscheid tussen computers en communicatiemiddelen sindsdien steeds verder is vervaagd. (...) De hiervoor bedoelde vervaging in het onderscheid duurt nog steeds voort doch had zich ook ten tijde van de verstrekking van de onderhavige iPads reeds voorgedaan.’

Dit is een vrijwel filosofische blik op de maatschappelijke gevolgen van technologische vooruitgang: zo weet je wat je hebt, en zo is alles anders. Ook het hof maakt daarbij opmerkingen over de iPad die in een reclame van de firma Apple niet zouden misstaan: ‘Een iPad is echter, al dan niet na installatie van een applicatie, ook bruikbaar voor vele andere – niet als communicatie aan te merken – doeleinden. Zo kent de iPad een agenda, kunnen er e-boeken mee worden gelezen en spelletjes op worden gespeeld, en bestaat de mogelijkheid voor tekstverwerking en het maken en geven van presentaties.’

Hoe dan ook, ik zie hier een keuze uit slechts twee conclusies:

  • nu een iPad aspecten van een mobiele telefoon én van een pc heeft, moet de vraag worden beantwoord welke fiscale regel in casu voorrang heeft. Mag de inhoudingsplichtige, in geval van twijfel, rekenen op de meest begunstigende regeling? Of moet die meest begunstigende regeling juist beperkt worden uitgelegd?

  • nu een iPad noch overeenkomt met een mobieltje, noch met een pc, moeten we vaststellen dat de wet geen basis biedt voor belastingvrij verstrekken van iPads.

In beide gevallen laat de rechter de keuze aan de fiscale regelgever: wil hij ‘iets’ anders met iPads, dan moet hij dat regelen. Overigens, dat is inmiddels ook gebeurd: de wet maakt geen onderscheid in bewijslast meer tussen computers en communicatiemiddelen.10

Het hof legt, daarentegen, een eigen ‘duck test’ aan. Het stelt vast dat de iPad geen toetsenbord heeft: ‘Het beeldscherm is een zogenaamd ‘touchscreen’, tekst en andere gegevens worden ingevoerd door dat deel van het beeldscherm aan te raken waarop de letter, het cijfer of leesteken verschijnt (waarbij tussen verschillende toetsenborden moet worden gewisseld indien én letters én cijfers moeten worden ingevoerd). Invoer van gegevens is daarmee aanzienlijk minder vlot mogelijk dan bij apparaten (…) die gebruik maken van een ‘klassiek’ toetsenbord met fysieke toetsen die niet een deel van het beeldscherm bedekken.’ Je ziet de heren ijverig oefenen op die priegelige lettertjes, en – wellicht in wanhoop – concluderen dat zo’n touchscreen niets voor hen is. En dan volgt onvermijdelijk de conclusie. Geen toetsenbord, geen computer, dus een mobieltje.

A-G Niessen11 weet de verwarring niet te verminderen. Eén punt is natuurlijk duidelijk: voor een iPad kun je gewoon een toetsenbord kopen. In de woorden van Van Mulbregt: ‘Voor het hof is blijkbaar niet van algemene bekendheid dat, zeker in de zakelijke sfeer, de meeste iPads en vergelijkbare tablets worden voorzien van een fysiek toetsenbord.’

Maar volgens A-G Niessen heeft het hof een grotere fout gemaakt: ‘Het Hof geeft er geen blijk van dat het alle functies van de iPad in onderlinge samenhang bij zijn beschouwing in aanmerking heeft genomen’ en hij vervolgt: ‘Anders dan het Hof meent, is naar mijn oordeel de ‘telefoonfunctie’ (ofwel: de communicatiefunctie) van de iPad ondergeschikt aan de overige functies en taken van het apparaat’. Ter adstructie worden statistieken toegevoegd over gebruik(ers) van smartphones en tablets, die echter niet de indruk wekken een heldere conclusie, in welke richting ook, te kunnen dragen.12

Een belangrijk deel van de verwarring is, vermoed ik, een generatiekwestie. De gemiddelde leeftijd van rechters zal boven de veertig liggen, met een flink aandeel vijftigplussers. Ik behoor ook tot die laatste leeftijdsgroep. We herinneren ons nog de bakelieten telefoon (met draaischijf!), de allereerste pc’s, de tijd dat het woord ‘email’ alleen verwees naar een glazuurtechniek. En eerlijk gezegd, velen van ons hebben maar een beperkt besef van wat je wel/niet kunt doen met je mobieltje, je iPad en je pc. Een jongere generatie gebruikt diverse apparaten door elkaar om informatie te verzamelen en te delen, en om in allerlei vormen te communiceren. Wij laten het ons uitleggen, en daarna vergeten we de helft weer. Ik zou zeggen: stel vast dat hier om een onwerkbaar geworden onderscheid wordt gevraagd, en beslis alleen of belanghebbende in die context recht heeft op de voordeligste regel, dan wel genoegen moet nemen met een strikte uitleg van die voordeligste regel. Een heldere afweging op dát punt zou een mooie bijvangst zijn van een discussie die overigens op dood spoor zit.

Wie is de baas over de betekenis van woorden? Met die vraag van Humpty Dumpty begonnen we. Aan de hand van twee, wat willekeurige maar zeker opvallende, casus bereiken we een voorzichtige en partiële conclusie – namelijk alleen voor die situaties waarin de wetgever ooit beoogde bij het maatschappelijk spraakgebruik aan te sluiten maar het ‘contact’ is kwijtgeraakt door technische vooruitgang. In de besproken gevallen zien we rechters dapper puzzelen op techniek, zonder daarmee dat contact te kunnen herstellen. In beide gevallen greep de wetgever in – en bleek uiteindelijk de samenleving de ‘master of words’.