Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2011, BT7248, P08/00815 en 08/00816

Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2011, BT7248, P08/00815 en 08/00816

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 september 2011
Datum publicatie
12 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7248
Formele relaties
Zaaknummer
P08/00815 en 08/00816

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft de op zijn naam staande taxivergunning in de onderhavige jaren tegen vergoeding aan derden ter beschikking gesteld. De daarmee gemoeide ontvangsten zijn niet verantwoord in de aangiften. Omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Het Hof volgt het subsidaire standpunt van de inspecteur ter zake van de in aanmerking te nemen belastbare winst en de daarbij gehanteerde berekeningen. De inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep de opgelegde verzuimboete laten vallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P08/00815 en 08/00816

22 september 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. B.J.G.L. Jaeger (Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam),

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 07/5137 en 07/5138 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 9 juni 2006 voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.000. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.134 en is een bedrag van € 10.835 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 voorts met gelijke dagtekening een aanslag premie Wet arbeidsongeschikt¬heidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd naar het maximaal in aanmerking te nemen premie-inkomen.

1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 9 juni 2006 voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (eveneens) € 226.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een bedrag van € 7.059 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 28 juni 2007, de aanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.250, de aanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.000 en de aanslag premie WAZ 2003 gehandhaafd.

1.4. Bij uitspraken van 12 juni 2008 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen (in zoverre) gegrond verklaard dat de aanslag IB/PVV 2003 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.530, de aanslag IB/PVV 2004 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.031, de bij de aanslag IB/PVV 2003 opgelegde verzuimboete is verminderd tot € 1.020 en de aanslag premie WAZ 2003 is gehandhaafd.

1.5. De tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 juli 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 10 januari 2011 heeft de gemachtigde aan het Hof en aan de wederpartij medegedeeld naar de mondelinge behandeling van 18 januari 2011 behalve belanghebbende ook zijn echtgenote, zijn dochter en zijn schoonzoon [A] mee te brengen om als getuige te worden gehoord, en dat hij daarnaast een aantal personen heeft opgeroepen om te verschijnen bij deze mondelinge behandeling teneinde eveneens als getuige te worden gehoord.

1.6. De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat partijen bij brief van 21 januari 2011 reeds is toegezonden.

Bij brief van 25 februari 2011 heeft de inspecteur, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, gereageerd op hetgeen door de gemachtigde tijdens de eerste mondelinge behandeling naar voren is gebracht. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de gemachtigde.

1.7. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat partijen bij brief van 22 april 2011 reeds is toegezonden.

1.8. De voor 21 april 2011 geplande derde mondelinge behandeling heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. Bij fax van 20 april 2011 heeft de gemachtigde medegedeeld geen behoefte te hebben aan een derde mondelinge behandeling. De inspecteur heeft daarmee ingestemd.

Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld nog schriftelijk te reageren op hetgeen tijdens het onderzoek ter zitting naar voren is gekomen. Gemachtigde heeft dit gedaan bij brief van 13 mei 2011 en de inspecteur bij brief van 20 mei 2011. Beide brieven zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9. Partijen hebben vervolgens het Hof medegedeeld geen prijs meer te stellen op een nadere mondelinge behandeling, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten.

2. Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

“2.1. Op 24 juli 2001 is aan [belanghebbende] een taxivergunning verleend met nummer […] ten name van [X] handelend onder de naam [X-Taxi] te [Z]. Daarbij zijn 15 afzonderlijke vergunningbewijzen verstrekt met de subnummers [01] tot en met [15].

2.2. De vergunning was geldig tot 24 juli 2006, maar is op 25 augustus 2004 vroegtijdig ingetrokken door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

2.3. [Belanghebbende] was in 2003 vennoot van [V.O.F.-Taxicentrale X] (hierna: de V.O.F.), welke vennootschap is opgericht op 14 november 2002. De bedrijfsomschrijving van de V.O.F. luidt volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel:

“Het uitoefenen van het garage- en automobielbedrijf, in het algemeen en in het bijzonder voor taxi-ondernemers en overige vervoerders als bedoeld in de wet personen vervoer. In- en verkoop van automobielen, en onder de handelsnaam [Taxicentrale X] wordt als bedrijf uitgeoefend: taxibedrijf”

[Belanghebbende] had in de V.O.F. een winstaandeel van 50%. De V.O.F. bestond uit twee vennoten: [belanghebbende] en [B] die eveneens een winstaandeel van 50% had. De V.O.F. is in januari 2004 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

Zeven van de onder 2.1. bedoelde vergunningsbewijzen zijn, in de periode januari tot en met februari 2003, door de V.O.F. geëxploiteerd.

2.4. Tijdens diverse politie-controles is geconstateerd dat verschillende taxichauffeurs één van de voornoemde vergunningbewijzen gebruikten. Het betreft hier:

Datum chauffeur subnummer vergunningbewijs

07-08-2002 [C] [03]

27-01-2003 [D] [04]

22-02-2003 [E] [15]

13-03-2003 [F] [02]

16-05-2003 [G] [11]

03-10-2003 [H] [05]

10-10-2003 [I] [01]

18-10-2003 [J] [01]

2.5. Voorts is tijdens een controle op 20 december 2002 bij [K], op 13 september 2003 bij [L] en op 27 maart 2005 bij [G] een vergunningbewijs aangetroffen ten name van [X-Taxi]. Bij deze controles is het subnummer van het vergunningbewijs niet genoteerd.

2.6. [F] heeft op 6 maart 2003 aan een politieambtenaar verklaard dat hij werkzaam was voor [Taxicentrale X], dat de auto waarin hij reed op naam stond van [B] en dat de vergunning ten name van [X-Taxi] gesteld was.

2.7. [E] heeft op 22 februari 2003 verklaard werkzaam te zijn voor [B].

2.8. [D] heeft op 27 januari 2003 verklaard werkzaam te zijn voor [A], directeur van [Taxi BV], en maandelijks € 700 te betalen voor onder meer het gebruik van het, op naam van [belanghebbende] gestelde, vergunningbewijs. [A] is een schoonzoon van [belanghebbende]

2.9. [G] heeft op 16 mei 2003 verklaard vanaf 30 april 2003 in loondienst werkzaam te zijn bij [X] in [Z] en afspraken over de arbeidsverhouding te hebben gemaakt met [de vrouw van X].

2.10. [B] heeft op 7 maart 2003 aan de politie onder meer het volgende verklaard:

Ik ben mede-eigenaar van een taxi bedrijf genaamd: [Taxicentrale X]. De mede-eigenaar is genaamd: [X]. Dit bedrijf is gestart op 14 november 2002.

……….

[X] had een vergunning en zei dat hij 15 vergunningsbewijzen had.

We hebben nu ongeveer 7 man in dienst. Deze chauffeurs rijden met de vergunningsbewijzen van [X-Taxi] in opdracht van [X].

………….

Omdat [X] heeft gezegd dat wij met deze vergunningsbewijzen mogen rijden heb ik deze aan het personeel meegegeven.

………….

Ik heb hierna contact gezocht met [X] maar deze was niet te bereiken. Ik kreeg contact met zijn dochter genaamd: [M], zij heeft contact gezocht met haar vader. [M] heeft mij de volgende dag gebeld met de mededeling dat haar vader zei dat wij gewoon door moesten werken met de vergunningsbewijzen en dat er een bezwaarbrief naar de inspectie verkeer en waterstaat was verzonden. Ik heb dat deze week wederom contact gezocht met [X] maar deze was niet te bereiken en via zijn dochter kreeg ik te horen dat wij gewoon door moesten werken met deze vergunningen.

………….

[X] zou alles regelen met de inspectie van verkeer en waterstaat. Ik vertrouw daarop, hij zei dat het daar allemaal in behandeling is en dat het allemaal goed was. Volgens de inspectie verkeer en waterstaat zouden wij gewoon mogen rijden. Dit is mij verteld door de dochter van [X].

2.11. Van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (hierna: de Inspectie) heeft de inspecteur vernomen dat vergunningbewijs [05] op 13 oktober 2005 bij de Inspectie is binnengekomen, dat vergunningbewijs [09] volgens het geautomatiseerde systeem op 15 april 2004 in beslag is genomen en op 14 mei 2004 bij de Inspectie is binnengekomen, dat vergunningbewijs [08] op 29 september 2003 in beslag is genomen, dat vergunningbewijs [12] op 15 oktober 2003 in beslag is genomen en dat de vergunningbewijzen [02], [03], [04], [08], [11], [12] en [15] bij controles zijn aangetroffen.”

Partijen hebben ter zitting in hoger beroep, desgevraagd, eensluidend verklaard dat de rechtbank deze feiten correct heeft vastgesteld. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen de onderhavige aanslagen heeft opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt voor wat betreft het jaar 2004 deze vragen ontkennend. Voor wat betreft het jaar 2003 is belanghebbende van opvatting dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.437 conform de ingediende aangifte.

De inspecteur is van opvatting dat de onderhavige aanslagen terecht zijn opgelegd, maar neemt bij brief van 25 februari 2011 nader het (primaire) standpunt in dat de belastbare winst over zowel 2003 als 2004 verminderd dient te worden zoals hierna gespecificeerd.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

In aanvulling daarop heeft de inspecteur tijdens de tweede mondelinge behandeling, het voorlopig oordeel van het Hof gehoord hebbende, de verzuimboete laten vallen.

Hetgeen partijen overigens ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

Belanghebbende concludeert (tijdens de eerste mondelinge behandeling, nader) tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.437 (overeenkomstig de aangifte en de berekening in het beroepschrift in eerste aanleg), tot vermindering van de premie WAZ naar een met dit belastbaar inkomen uit werk en woning corresponderend premie-inkomen, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2004 tot nihil (overeenkomstig de aangifte).

De inspecteur concludeert (in zijn brief van 25 februari 2011, nader) primair tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.405 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.906.

De inspecteur concludeert subsidiair tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.447 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.700.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2001 aan belanghebbende, handelend onder de naam [X-Taxi] te [Z], een taxivergunning is uitgegeven waarbij 15 afzonderlijke vergunningsbewijzen zijn verstrekt met de subnummers [01] tot en met [15]. Deze vergunning was oorspronkelijk geldig tot 24 juli 2006 maar is op 25 augustus 2004 voortijdig ingetrokken door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

4.2. Evenmin is in geschil dat in 2003 diverse taxichauffeurs gebruik hebben gemaakt van bovengenoemde vergunningsbewijzen. Het Hof verwijst hierbij naar de onder 2.4 en 2.5 weergegeven resultaten van in dat jaar uitgevoerde controles door de politie waarbij is geconstateerd dat de taxichauffeurs [D], [E], [F], [G], [H], [I] en [J] steeds één van de voornoemde vergunningsbewijzen gebruikten. Het betreft controles tussen 27 januari 2003 en 18 oktober 2003.

Daarnaast is in december 2002 een vergunningsbewijs van belanghebbende aangetroffen bij taxichauffeur [K] en is in maart 2005 een vergunningsbewijs van belanghebbende aangetroffen bij taxichauffeur [G].

Exploitatie voor rekening en risico van belanghebbende

4.3. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende samen met [B] vennoot was van [V.O.F. Taxicentrale X] (hierna: de V.O.F.), naar buiten tredend onder de handelsnaam [Taxicentrale X]. De V.O.F. is opgericht op 14 november 2002 en is in januari 2004 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In de maanden januari en februari 2003 werden zeven van belanghebbendes vergunningsbewijzen geëxploiteerd door de V.O.F.

Ter zitting van de rechtbank omschrijft belanghebbende dit als volgt: “[B] kreeg de beschikking over de vergunningen om de VOF op te bouwen” en [B] bevestigt dit in de onder 2.10 weergegeven verklaring: “[X] had een vergunning en zei dat hij 15 vergunningsbewijzen had. We hebben nu ongeveer 7 man in dienst. Deze chauffeurs rijden met de vergunningsbewijzen van [X-Taxi] in opdracht van [X]”.

4.4. Aangezien belanghebbende gerechtigd was tot de helft van de met de V.O.F. te behalen winst, werd een aantal van zijn vergunningsbewijzen (mede) voor rekening en risico van belanghebbende geëxploiteerd.

Belanghebbendes vorige gemachtigde gaat in het beroepschrift in eerste aanleg dan ook uit van belastbare winst uit onderneming, en berekent deze op drie maanden winstaandeel uit de V.O.F. ad € 12.359 en het gedurende één maand in 2003 ontvangen van vier maal € 700 voor het gebruik van vier vergunningsbewijzen, onder aftrek van zelfstandigenaftrek.

Belanghebbendes huidige gemachtigde heeft ter zitting van het Hof van 18 januari 2011, desgevraagd, verklaard dat hij zich (alsnog) aansluit bij deze berekening en de conclusie in het beroepschrift in eerste aanleg.

4.5. Partijen verschillen aldus niet van mening dat belanghebbende in het jaar 2003 winst uit onderneming heeft gerealiseerd, bestaande uit in ieder geval een winstaandeel uit de V.O.F. in de eerste maanden van 2003 en de opbrengsten uit (een vergoeding van derden voor) het gebruik van de vergunning gedurende één maand.

Partijen verschillen wel van mening over de vraag of belanghebbende behalve genoemd winstaandeel en de opbrengsten uit het gedurende één maand ter beschikking stellen van vier vergunningsbewijzen, nog meer inkomsten heeft verkregen uit het gebruik en/of ter beschikking stellen van de vergunning.

Belanghebbende is van opvatting dat verder geen inkomsten zijn genoten, mede omdat hij vanaf februari 2003 voor langere tijd gedetineerd was. De inspecteur is van opvatting dat belanghebbende, al dan niet via anderen zoals zijn echtgenote en/of dochter, uit het gebruik van de vergunning dan wel het ter beschikking stellen van vergunningsbewijzen inkomsten is blijven genieten in de resterende maanden van 2003 en gedurende het jaar 2004.

4.6. Het Hof volgt de inspecteur in zijn gemotiveerde stelling, daarin door belanghebbende niet of althans onvoldoende weersproken, dat in de onderhavige jaren de vergunningsbewijzen ook buiten de V.O.F. en na de eerste maanden van 2003, met medeweten en instemming van belanghebbende zijn gebruikt door personen om met een taxi en tegen betaling ritten te verzorgen, en dat belanghebbende daarvoor (direct dan wel indirect) een vergoeding heeft ontvangen.

4.7. Het Hof verwijst hiervoor allereerst naar de door de rechtbank vastgestelde (en ook tussen partijen niet in geschil zijnde) feiten, zoals de verklaring van [G] op 16 mei 2003 dat hij vanaf 30 april 2003 in loondienst werkzaam was bij [X] in [Z] en afspraken over de arbeidsverhouding heeft gemaakt met [de vrouw van X].

Daarnaast blijkt uit het overzicht van de onder 2.4 beschreven controles dat ook de taxichauffeurs [H], [I] en [J] (nog) in oktober 2003 gebruik hebben gemaakt van belanghebbendes vergunning. Ten aanzien van laatstgenoemde heeft de inspecteur bij het verweerschrift in eerste aanleg een op 18 oktober 2003 opgemaakt Taxicontroleformulier overgelegd waarop genoteerd is dat [J] parttime in loondienst is bij belanghebbende.

Het Hof acht voorts, met de rechtbank, van belang dat (buiten de eerste maanden van 2003) al in december 2002 een vergunningsbewijs van belanghebbende is aangetroffen bij taxichauffeur [K] en nog in maart 2005 een vergunningsbewijs van belanghebbende is aangetroffen bij taxichauffeur [G].

4.8. De enkele omstandigheid dat binnen de V.O.F. in wezen alleen in januari en februari 2003 activiteiten zouden zijn ontwikkeld, hetgeen ter zitting van het Hof eensluidend door belanghebbende en getuige [B] is verklaard, laat onverlet dat belanghebbende voor het gebruik van zijn vergunning buiten de V.O.F. of na februari 2003 op andere wijze een vergoeding kan hebben ontvangen. Belanghebbende onderkent dit ook, gelet op zijn eigen aangifte en de toelichting in het beroepschrift in eerste aanleg waarbij onder meer is uitgegaan van het gedurende één maand in 2003 ter beschikking stellen van vier vergunningsbewijzen tegen een vergoeding van € 700 per stuk per maand.

Het (enkel) staken van de activiteiten door de V.O.F. staat er niet aan in de weg dat belanghebbende zijn vergunning ter beschikking van derden heeft gesteld. Belanghebbende was daartoe ook in de gelegenheid, aangezien medevennoot [B] (als getuige door het Hof gehoord) heeft verklaard dat hij begin 2003 (nadat er problemen waren gerezen met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat dat overwoog de vergunning in te trekken) drie of vier vergunningsbewijzen aan de dochter van belanghebbende heeft afgegeven. De verklaring van [B] is op dit punt door belanghebbende niet betwist.

4.9. Gelet op het bovenstaande staat vast dat belanghebbende in 2003 winst uit onderneming heeft genoten met zijn winstaandeel in de V.O.F. en het gedurende één maand tegen betaling ter beschikking stellen van vier vergunningsbewijzen, en is het Hof voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat ook in de overige maanden van 2003 en in 2004 belanghebbendes vergunningsbewijzen ter beschikking van derden zijn gesteld en door hen ook zijn gebruikt.

Betalingen aan belanghebbende

4.10. De inspecteur neemt de stelling in dat belanghebbende in de onderhavige jaren zijn vergunning niet alleen ter beschikking heeft gesteld aan derden, maar daar ook vergoedingen voor heeft ontvangen die ten onrechte niet zijn verantwoord in zijn belastingaangiften. De (enkele) omstandigheid dat belanghebbende sedert februari 2003 gedetineerd was doet daaraan volgens de inspecteur niet af nu de ontvangst van de betalingen ook via anderen zoals belanghebbendes echtgenote en/of dochter kon verlopen.

4.11. Het Hof volgt de inspecteur in zijn gemotiveerde stelling dat taxivergunningen in de onderhavige jaren een zekere waarde vertegenwoordigen en dat in de regel voor het gebruik van zo’n vergunning betaald wordt.

Deze stelling vindt bevestiging in het door belanghebbende zelf opvoeren in het beroepschrift in eerste aanleg van de ontvangst van vier maal € 700 voor het gedurende één maand tegen betaling ter beschikking stellen van vier vergunningsbewijzen.

Het Hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het in de overige maanden van 2003 en 2004 anders is geweest. Feiten en/of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel, zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Veeleer is aannemelijk dat vergoedingen voor het gebruik van zijn vergunning zijn gevraagd en belanghebbende op enigerlei wijze hebben bereikt.

4.12. Het Hof verwijst in dit verband allereerst naar de getuigenverklaring van [I] die op verzoek van belanghebbende ter zitting van het Hof van 12 april 2011 als getuige is gehoord.

Getuige [I] heeft verklaard dat hij in 2003 en 2004 als zelfstandig taxichauffeur werkzaam was maar niet over een eigen vergunning beschikte: “Ik reed op een vergunning van [X]”. Voor het gebruik van deze vergunning heeft [I] verklaard dat hij iedere maand van januari 2002 tot en met juli 2005 een betaling deed. De betalingen werden, volgens hem, (nagenoeg allemaal contant) gedaan aan belanghebbende of bij diens afwezigheid aan zijn echtgenote of dochter. Ter zitting heeft getuige [I] een aantal kwitanties ter inzage gegeven. Met zijn toestemming zijn kopieën gemaakt van deze kwitanties en aan het dossier toegevoegd.

4.13. De verklaring van getuige [I] acht het Hof consistent en geloofwaardig, het Hof heeft geen aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen. De verklaring wordt ook ondersteund door de door hem bewaarde en ter zitting overgelegde kwitanties. Uit de verklaring volgt dat [I] iedere maand van januari 2002 tot en met juli 2005 heeft betaald aan belanghebbende (al dan niet door tussenkomst van zijn echtgenote en/of dochter) voor het gebruik van zijn vergunning.

4.14. Voor zover belanghebbende het standpunt inneemt dat hij (al dan niet via zijn echtgenote en/of dochter) weliswaar betalingen van [I] voor het gebruik van de vergunning in ontvangst heeft genomen, maar zulks alleen maar heeft gedaan voor en ten behoeve van [Taxi BV], kan het Hof hem daarin niet volgen.

De verwijzing naar een overeenkomst tussen [I] en [Taxi BV] van 28 augustus 2001 (waarvan een kopie is overgelegd door de inspecteur bij het verweerschrift in eerste aanleg) is daartoe onvoldoende.

Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de ontvangen bedragen heeft doorbetaald aan ([A], directeur van) [Taxi BV] en valt ook niet in te zien dat belanghebbende afziet van enige vergoeding voor zijn vergunning terwijl de door hem van [I] ontvangen bedragen, zonder enige tegenprestatie, geheel ten goede zouden komen aan [Taxi BV].

Voor een dergelijke doorbetaling bestaat ook geen basis in (als daar al van uit wordt gegaan) bedoelde overeenkomst. In de overeenkomst wordt ervan uitgegaan dat [Taxi BV] beschikt over de vergunning terwijl, zo is niet tussen partijen in geschil, de vergunning op naam staat van belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende op enig moment zijn rechten voortvloeiend uit de vergunning (deels) (al dan niet tegen vergoeding) heeft overgedragen aan [Taxi BV], stukken waaruit dit zou kunnen worden opgemaakt zijn niet overgelegd.

4.15. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van belanghebbende, ingenomen in het hoger beroepschrift, dat door [D] weliswaar € 700 per maand is betaald voor het gebruik van belanghebbendes vergunning maar dat dit bedrag is betaald aan [A] als directeur van [Taxi BV]. Nu niet in geschil is dat [D] (zoals door hem tegenover de politie verklaard) als taxichauffeur gebruik maakte van belanghebbendes vergunning, valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat belanghebbende de maandelijkse vergoeding voor het gebruik van zijn vergunning laat toekomen aan deze vennootschap. De aanwezigheid van een familierelatie tussen belanghebbende en schoonzoon [A] is daartoe onvoldoende. Evenmin is voldoende, de in het beroepschrift opgenomen opmerking: “het is de taxibranche normaal om elkaar te helpen met een vergunning zonder daar iets voor te ontvangen”, nu het voor bijvoorbeeld [D] en [I] blijkbaar gebruikelijk is om per maand substantiële bedragen te betalen voor het gebruik van de vergunning.

Ook voor belanghebbende is het gebruikelijk en redelijk om € 700 per maand te vragen, blijkens zijn eigen aangifte en de toelichting in het beroepschrift in eerste aanleg waarbij is uitgegaan van ontvangsten van € 700 per maand voor een vergunningsbewijs. De enige reden om deze activiteit te staken was, naar eigen zeggen, zijn detentie.

4.16. Het Hof voegt hier aan toe dat als al moet worden aangenomen dat [D] een bedrag per maand heeft betaald aan [Taxi BV] voor het gebruik van belanghebbendes vergunning (en nog daargelaten of belanghebbende dan niet op zijn beurt van [Taxi BV] bedragen moet hebben ontvangen die in zijn belastingaangifte zouden moeten zijn verantwoord), deze betalingen zich hebben beperkt tot 24 januari 2003 en daarmee vrijwel geheel buiten de periodes vallen waarop de onderhavige aanslagen zien.

Immers, [D] heeft tegenover de politie verklaard (zoals weergegeven in het proces-verbaal waarvan een kopie door de inspecteur bij het verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd) dat hij van oktober 2002 tot 24 januari 2003 zelfstandig ondernemer was en aan [Taxi BV] betaalde voor het gebruik van de vergunning maar vervolgens: “…sedert afgelopen vrijdag 24 januari 2003, ben ik als taxichauffeur werkzaam bij [Taxicentrale X],…”. Hij stelt daarbij tegen vergoeding zijn personenauto ter beschikking van [Taxicentrale X], en ontvangt een nog nader te bepalen ‘loon’. Deze verklaring van [D] kan niet anders worden gelezen, dan dat hij belanghebbendes stelling bevestigt dat hij voor het gebruik van belanghebbendes vergunning (in eerste instantie) aan [Taxi BV] heeft betaald maar vanaf 24 januari 2003 werkzaam is bij [Taxicentrale X]. Ook als belanghebbende moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij zijn vergunning om niet ter beschikking heeft gesteld aan [Taxi BV], dan betreft dit slechts de periode van oktober 2002 tot 24 januari 2003 waarna [D] zijn werkzaamheden verricht bij de V.O.F. en daarmee (mede) voor rekening en risico van belanghebbende.

4.17. Het Hof voegt hier aan toe dat door gemachtigde ter zitting van het Hof is overgelegd, een door [A] ondertekende verklaring.

In het overgelegde stuk verklaart [A] dat er geen chauffeurs van [Taxi BV] voor belanghebbende hebben gereden, en omgekeerd ook geen chauffeurs van belanghebbende voor [Taxi BV] hebben gereden. Deze verklaring bevestigt daarmee de verklaring van [D] dat hij van oktober 2002 tot 24 januari 2003 (alleen) voor of bij [Taxi BV] heeft gereden, en vanaf 24 januari 2003 (alleen) voor (de V.O.F. van) belanghebbende heeft gereden.

4.18. Van [A] is geen andere verklaring overgelegd, dan bovengenoemde, korte, verklaring.

Gemachtigde heeft wel tot twee maal toe aangekondigd, [A] en zijn echtgenote (belanghebbendes dochter) mee te zullen nemen teneinde als getuige te worden gehoord. Beiden waren bij beide mondelinge behandelingen verhinderd, eerst door ziekte en later als gevolg van een inval van de Belastingdienst. Bij de tweede mondelinge behandeling merkt gemachtigde dienaangaande op:

“Graag zou ik toch ook nog als getuigen willen (laten) horen de dochter van belanghebbende en haar echtgenoot, [A]. Ik wil hen vragen of de aan belanghebbende toegerekende verdiensten ogenschijnlijk betrekking hebben gehad op [Taxi BV]. Voorts wil ik hen vragen of er verwevenheid bestond tussen enerzijds de VOF en/of de eenmanszaak van [X] en anderzijds de vennootschap. Met andere woorden of de door de vennootschap betaalde vergunningen op naam van [X] kennelijk zijn geëxploiteerd door deze vennootschap.”

Het Hof heeft daarop een derde zitting geregeld teneinde gemachtigde voor de derde maal in de gelegenheid te stellen om beide personen mee te brengen om te worden gehoord.

Gemachtigde heeft vervolgens het Hof medegedeeld dat hij van zijn cliënt het verzoek heeft gekregen de zaken verder schriftelijk af te handelen en het op 21 april 2011 geplande getuigenverhoor niet door te laten gaan.

4.19. Ter zitting van het Hof van 12 april 2011 is tevens [L] als getuige gehoord. De getuige heeft verklaard dat hij in 2003 en 2004 als taxichauffeur werkzaam was via [N]. Op 13 september 2003 heeft een controle plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat [L] gebruik maakte van een vergunning van belanghebbende. Ter zake is een ‘Taxi controle formulier’ opgemaakt waarvan een kopie door de inspecteur bij zijn verweerschrift in eerste aanleg is gevoegd.

4.20. Getuige [L] heeft verklaard belanghebbende noch [B] te kennen, maar alles te regelen via genoemde [N]. Dat laat evenwel onverlet dat belanghebbende een vergoeding kan hebben ontvangen voor het, door of middels [N], gebruiken van de op zijn naam staande vergunning.

Mede gelet op de getuigenis van de hiervoor genoemde [I] en het gegeven dat een vergunning in de onderhavige jaren een waarde vertegenwoordigt zodat aannemelijk is dat daarvoor bij gebruik voor betaald moet worden, acht het Hof het met de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende van of via [N] in 2003 en 2004 bedragen heeft ontvangen voor het gebruik door [L] van belanghebbendes vergunning.

4.21. Voor het oordeel dat de op naam van belanghebbende staande vergunningsbewijzen ook buiten de eerste twee maanden van 2003 met medeweten en instemming van belanghebbende zijn gebruikt en dat belanghebbende daarvoor (direct dan wel indirect) een vergoeding heeft ontvangen vindt het Hof verder bevestiging in de pogingen die door belanghebbende zijn gedaan om te voorkomen dat de vergunning zou worden ingetrokken. De rechtbank merkt onder haar overweging 4.3 dienaangaande op:

“Naast het voorgaande heeft de rechtbank hierbij tevens in aanmerking genomen dat aan de intrekking van [belanghebbendes] taxivergunning (…) door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een bezwaarprocedure vooraf is gegaan. Het feit dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de vergunning duidt er op dat [belanghebbende] nog belang had bij het behouden van de vergunning(bewijzen).”

Het Hof neemt deze overweging over als de zijne onder de toevoeging dat belanghebbende ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij onder andere in 2004 heeft getracht de vergunning te behouden:

“Mijn advocaat, […], is vijf jaar bezig geweest om de vergunningen in stand te houden. In 2004 liep er nog een procedure (vanaf 2002) om de vergunningen in stand te houden. In 2006 heb ik gezegd dat zij er mee kon stoppen omdat ik zonder verklaring van goed gedrag toch geen vergunning kreeg.”

4.22. Uit de omstandigheid dat belanghebbende ook in 2004 nog pogingen onderneemt en daarvoor advocaatkosten maakt om zijn vergunning te behouden, maakt het Hof op dat belanghebbende in ieder geval in 2004 nog een zakelijk belang heeft bij de vergunning. Het Hof acht, mede gelet op de kosten die belanghebbende daarvoor maakt, het voorts aannemelijk en gaat ervan uit dat de vergunning ook in 2004 is gebruikt door derden en zij daarvoor ook hebben betaald.

Het Hof merkt in dit verband op dat nog in maart 2005 een op naam van belanghebbende staand vergunningsbewijs is aangetroffen bij taxichauffeur [G].

Verzwaarde bewijslast

4.23. Gelet op het vooroverwogene is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk geworden dat belanghebbende de op zijn naam staande taxivergunning in de onderhavige jaren tegen vergoeding aan derden ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende heeft de daarmee gemoeide ontvangsten niet verantwoord in zijn (naar belastbare inkomens uit werk en woning van nihil) gedane belastingaangiften. Het is voorts gelet op het door belanghebbende zelf gemelde bedrag van € 700 per maand per vergunning en de door de getuige [I] blijkens de door hem getoonde kwitanties betaalde bedragen, aannemelijk dat het om in absolute zin om aanzienlijke bedragen gaat.

Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende alsdan niet de vereiste aangiften heeft gedaan, hetgeen ertoe leidt dat het beroep dient te worden afgewezen tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar of de aanslag onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de aanslagen naar een te hoog belastbaar bedrag zijn vastgesteld.

4.24. Belanghebbende is in deze (zware) bewijslast niet geslaagd. De enkele ontkenning dat hij inkomsten heeft verkregen is daartoe, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende. De verwijzing naar [Taxi BV] die gerechtigd zou zijn geweest tot de ontvangsten is, zoals hiervoor al is overwogen, evenmin voldoende.

Redelijke schatting

4.25. Ten aanzien van de vaststelling door de inspecteur van de in aanmerking te nemen belastbare winst en de daarbij gehanteerde berekeningen, overweegt het Hof als volgt.

4.26. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat bij het vaststellen van de omzet moet worden uitgegaan van een gemiddelde bruto omzet van € 36.000 (op basis van ‘kerncijfers taxivervoer’ van het Koninklijk Nederlands Vervoer van 2003) waarna na aftrek van een stelpost voor bedrijfskosten een netto winst resteert van € 14.125 per vergunning. In het beroepschrift in eerste aanleg wordt bij de berekening van belanghebbendes winstaandeel uit de V.O.F. overigens ook aangesloten bij deze schatting van een winst van € 14.125 per vergunning. Belanghebbendes huidige gemachtigde heeft in eerste instantie deze berekening nog betwist maar vervolgens ter zitting van het Hof, desgevraagd, verklaard dat hij zich (alsnog) aansluit bij de berekening in het beroepschrift in eerste aanleg.

Vervolgens komt de inspecteur, uitgaande van het totaal aantal vergunningsbewijzen en de data van inbeslagname van een deel daarvan, tot een belastbare winst van € 121.530 in 2003 en € 60.031 in 2004. Bij brief van 25 februari 2011 concludeert de inspecteur na correctie van een dubbeltelling (nader) (primair) tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.405 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.906.

4.27. Het Hof kan de inspecteur in deze berekening niet volgen. Op basis van de verklaringen van onder andere [D] en getuige [I], gevoegd bij de omstandigheid dat belanghebbende gedurende langere tijd (in 2003 en 2004) gedetineerd is geweest, is veeleer aannemelijk dat belanghebbende niet zelfstandig taxi’s met zijn vergunning heeft geëxploiteerd (onder het aannemen van personeel en het investeren in personenauto’s) maar dat hij de vergunningen tegen een vergoeding per maand aan derden ter beschikking heeft gesteld. Door desondanks uit te gaan van een zelfstandige exploitatie van taxi’s is er alsdan geen sprake van een redelijke schatting en kan bovenstaande berekening niet worden gevolgd.

Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat [F] op 6 maart 2003 en [G] op 16 mei 2003 hebben verklaard in loondienst te zijn bij belanghebbende, maar dit is onvoldoende voor een ander oordeel.

4.28. Nu het Hof aannemelijk acht en er ook verder vanuit zal gaan dat belanghebbende de vergunningen tegen een vergoeding per maand ter beschikking heeft gesteld ziet het Hof geen grond het dossier te laten aanvullen met aanslaggegevens van [B]. Het Hof ziet niet in welk nieuw licht dergelijke gegevens op de zaak zouden kunnen werpen.

4.29. De inspecteur erkent in zijn verweerschrift in eerste aanleg ook dat uit het dossier niet eenduidig blijkt op welke wijze de vergunningsbewijzen zijn geëxploiteerd. Hij neemt dan ook subsidiair het standpunt in dat voor de schatting uitgegaan moet worden van een opbrengst van € 700 per vergunningsbewijs per maand en daarmee van € 8.400 per vergunningsbewijs per jaar (in plaats van het eerder gestelde bedrag van € 14.125 per jaar).

4.30. Op basis van bovenomschreven berekening bij het primaire standpunt komt de inspecteur subsidiair tot een belastbare winst van € 76.447 over 2003 en € 35.700 over 2004.

De berekening in het verweerschrift in eerste aanleg is als volgt:

Voor 2003: € 111.231 * (€ 8.400 / € 14.125) + € 10.299 winstaandeel V.O.F. = € 76.447 (waarbij € 111.231 het verschil is tussen de primair in aanmerking genomen belastbare winst ad € 121.530 en het winstaandeel voor [B] ad € 10.299).

Voor 2004: € 60.031 * (€ 8.400 / € 14.125) = € 35.700 (waarbij € 60.031 de primair in aanmerking genomen belastbare winst is).

4.31. Echter, bij deze berekening is de in de brief van de inspecteur van 25 februari 2011 gehanteerde correctie voor dubbeltelling nog niet toegepast. Na correctie voor de dubbeltelling is de berekening als volgt:

Voor 2003: € 97.106 * (€ 8.400 / € 14.125) + € 10.299 winstaandeel V.O.F. = € 68.047 (waarbij € 97.106 het verschil is tussen de (na correctie voor dubbeltelling) in aanmerking te nemen belastbare winst ad € 107.405 en het winstaandeel voor [B] ad € 10.299).

Voor 2004: € 45.906 * (€ 8.400 / € 14.125) = € 27.300 (waarbij € 45.906 de (na correctie voor dubbeltelling) in aanmerking te nemen belastbare winst is).

4.32. Indien en voor zover belanghebbende (nog) zelfstandigenaftrek claimt wijst het Hof dit af nu - reeds gelet op de omstandigheid dat hij vanaf februari 2003 tot in september 2005 in detentie zat - niet aannemelijk is dat belanghebbende voldoet aan het voor deze aftrek noodzakelijke urencriterium.

Premie WAZ

4.33. Partijen verschillen niet van opvatting, zoals hierboven uiteengezet, dat belanghebbende in 2003 winst uit onderneming heeft genoten (bestaande uit zijn winstaandeel uit de V.O.F. en een vergoeding voor het gebruik van zijn vergunning).

4.34. Nu belanghebbende winst uit onderneming heeft komt het Hof tot het oordeel (op basis van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de in aanmerking te nemen belastbare winst) dat de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag de onderhavige premie WAZ heeft opgelegd.

4.35. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Heffingsrente

4.36. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente zijn geen afzonderlijke klachten aangevoerd. De heffingsrente dient nu de aanslagen IB/PVV worden verminderd, dienovereenkomstig te worden verminderd.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is ter zake van de hoogte van de onderhavige aanslagen en de opgelegde boete. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen gegrond verklaren, de uitspraken van de inspecteur vernietigen en de aanslag voor het jaar 2003 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.047 en de aanslag voor het jaar 2004 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.300, alsmede de boetebeschikking vernietigen.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 1.208 (een punt voor het indienen van het beroepschrift en anderhalve punt voor het verschijnen ter zitting op 18 januari 2011 en de nadere zitting van 12 april 2011 waarop getuigen zijn gehoord is twee en halve punt maal wegingsfactor 1,5 maakt 3,75 punten maal € 322).

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding;

- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen betrekking hebbende op de aanslagen IB/PVV, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;

- vermindert de aanslag 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.047, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente

- vermindert de aanslag 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.300, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;

- vernietigt de boetebeschikking;

- verklaart het beroep dat betrekking heeft op de premie WAZ 2003 ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.208;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 214.

Aldus vastgesteld door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 22 september 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.