Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT8369, 10-00598

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT8369, 10-00598

Inhoudsindicatie

Omkering bewijslast, schatting door inspecteur van niet aangegeven inkomsten eerder te laag dan te hoog. Daarom ook geen reden voor matiging boete.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00598

6 oktober 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. R. Zilver (Ausma De Jong Advocaten te Utrecht),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/2163 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.954. Bij beschikking is een boete van € 2.217 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 603 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 21 maart 2009 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 23 juli 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 september 2010, aangevuld bij brief van 29 september 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is ongehuwd. In de Gemeentelijke basisadministratie staat belanghebbende ingeschreven op het adres A-straat 0 te P.

In het onderhavige jaar was belanghebbende in loondienst bij B te P. Belanghebbende heeft een dochter, […], geboren op […] 1992; deze dochter is geboren uit de relatie tussen belanghebbende en B.

Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.454, welk bedrag overeenkwam met belanghebbendes loon uit dienstbetrekking. De ingehouden loonheffing bedroeg € 737.

De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen werd met dagtekening 24 juli 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

De saldi van belanghebbendes bankrekening bedroegen per 1 januari 2005 en 31 december 2005 achtereenvolgens € 2.499 en € 926.

2.2. De inspecteur ontving op 16 januari 2008 van de Belastingdienst Randmeren/kantoor Zwolle een renseignement waaruit bleek dat belanghebbende op 5 november 2005 voor € 26.500 een motorboot had gekocht, waarvoor hij naast inruil van een andere boot een bedrag ad € 14.500 in contanten had voldaan.

2.3. Bij brief van 22 januari 2008 vroeg de inspecteur belanghebbende hem een toelichting te geven over de herkomst van het contante geld waarmee belanghebbende de onder 2.2 vermelde boot had gekocht. Omdat belanghebbende niet binnen de daarvoor gestelde termijn reageerde, zond de inspecteur hem met dagtekening 13 februari 2008 een brief waarin hij naar zijn vorige brief verwees en waarin hij belanghebbende onder meer op de artikelen 25, 27 e en 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wees. Tevens werd belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld de gegevens en inlichtingen (volledig) te verstrekken.

2.4. De inspecteur zond belanghebbende op 11 november 2008 een brief met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

“Hierbij deel ik u mee dat ik u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 zal opleggen. Op grond van het bepaalde in artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen deel ik u tevens mee dat u een boete opleg.

In mijn brief van 22 januari 2008 heb ik u om informatie gevraagd. In mijn brief van 13 februari 2008 heb ik mijn verzoek herhaald. U heeft niet gereageerd. Ik ga er vanuit dat de contante betaling ad € 14.500 bij aankoop van de boot is betaald uit inkomsten uit arbeid welke u niet in uw aangifte heeft begrepen.

Op mijn kennisgeving vergrijpboete van 27 oktober 2008 heeft u eveneens niet gereageerd.

Ik zal het belastbaar inkomen over 2005 nader vaststellen op € 22.954.

Het is van algemene bekendheid dat arbeidsinkomsten moet worden aangegeven. Hoewel u wist dat u dit inkomensbestanddeel moest aangegeven, heeft u dat niet c.q. tot een te laag bedrag gedaan.

Naar mijn mening is het dan ook aan uw (voorwaardelijke) opzet te wijten dat bij de aanslag te weinig belasting is geheven. Opzet houdt in dat u willens en wetens een bedrag aan inkomen niet hebt aangegeven. (…)

Op grond van het bepaalde in § 25, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 ben ik voornemens u een vergrijpboete van 50% op te leggen.

Voor zover na bezwaar of in beroep de conclusie moet luiden dat geen sprake is van opzet, stel ik subsidiair de aanwezigheid van grove schuld c.q. grove onachtzaamheid. De boete zal dan dienovereenkomstig worden verminderd.”

2.5. De navorderingsaanslag en de boeten zijn overeenkomstig de brief van 11 november 2008 opgelegd.

2.6. Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde ingediende bezwaarschrift vroeg de inspecteur hem bij brief van 29 januari 2009 naar de herkomst van de contante betaling in 2005. Toen binnen de door de inspecteur gestelde termijn geen reactie volgde, stelde de inspecteur de gemachtigde bij brief van 10 februari 2009 nogmaals in de gelegenheid te reageren. De inspecteur wees hierbij op de verplichting de gevraagde informatie te verstrekken en op de gevolgen van het niet verstrekken ervan.

Bij brief van 27 februari 2009 deelde de inspecteur de toenmalige gemachtigde onder meer het volgende mee:

“Beoordeling van uw bezwaar

Ook na herhaald verzoek heeft u de vraag die over het bezwaar is gesteld niet beantwoord. Daarom kan ik niet of en tot welk bedrag de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.

(…)

Mondelinge toelichting

Ik ben voornemens het bezwaarschrift af te wijzen. Voordat ik dat doe, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. U kunt daarvoor een afspraak met mij maken. Mijn doorkiesnummer staat in het briefhoofd.”

Belanghebbendes gemachtigde heeft van de uitnodiging geen gebruik gemaakt, waarna de inspecteur het bezwaar heeft afgewezen.

2.7. Bij vonnis van […] van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar. Daarbij heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 juli 2007 betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen en bij witwassen en heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. In het kader van de strafprocedure zijn bij belanghebbende en/of bij zijn mededaders verscheidene auto’s, een camper, de hiervoor onder 2.2 genoemde boot en beslag gelegd op geldbedragen van in totaal € 1.272.602.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbende beroep ongegrond verklaard waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“4.3. Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft meer dan eens aan eiser (Hof: belanghebbende) gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de contante aankoop van een boot in 2005. Zo heeft verweerder bij brief van 22 januari 2008 eiser verzocht nadere gegevens en inlichtingen aan te leveren over de contante betaling van € 14.500 voor een boot. Bij brief van 13 februari 2008 stelt verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid de betreffende gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft niet voldaan aan deze verzoeken van verweerder en daarmee niet voldaan aan het vereiste in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a van de Awr. Ingevolge artikel 27e van de Awr dient alsdan het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan eiser om te doen blijken dat het door verweerder vastgestelde belastbare loon onjuist is. Nu eiser enkel aangeeft zich met de correctie niet te kunnen verenigen, maar verder niet aangeeft waarom dit niet het geval is, heeft eiser niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.4. De verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen op een redelijke schatting berust. Verweerder wijst ter onderbouwing van de correctie op de aanschaf van de boot tegen betaling van een contant bedrag van € 14.500, welke bedrag eiser niet uit de in zijn aangifte vermelde bron van inkomen (loon) kan hebben gefinancierd. Eiseres heeft in het jaar 2005 immers een bruto-inkomen genoten van € 8.454 (ingehouden loonheffing € 737), terwijl het opgegeven spaartegoed in hetzelfde jaar met slechts € 1.573 is gedaald. Voorts wijst verweerder erop dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld en in het kader van het strafrechtelijk onderzoek bij hem aanzienlijke hoeveelheden contanten in beslag zijn genomen. Het is volgens de rechtbank niet aan twijfel onderhevig dat deze inkomsten voor eiser voortvloeien uit een bron van inkomen, al dan niet uit de handel in verdovende middelen. Deze bedragen zijn niet aangegeven. Eiser heeft voor het bedrag voor de aanschaf van de boot geen verklaring gegeven. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder het inkomen van eiser over het jaar 2005 in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zoals gedaan in de navorderingsaanslag.

4.5. Artikel 67d, eerste lid, van de Awr bepaalt dat indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

Deze boete moet, indien sprake is van opzet, ingevolge paragraaf 25, derde lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB), worden verminderd tot 50%. De grondslag van de boete wordt, gezien het bepaalde in artikel 67d, tweede lid, van de Awr in samenhang met paragraaf 26, tweede lid, BBBB gevormd door het belastingbedrag dat aan eisers opzettelijk gedane, onjuiste aangifte is toe te rekenen. Verweerder heeft de boete vastgesteld op 50% van het belastingbedrag, zijnde € 2.217.

4.6. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser opzettelijk de vereiste aangifte onjuiste en onvolledig heeft gedaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie in de periode van 2002 tot en met juli 2007, welke gericht was op de handel in en transport van cocaïne, het bezit van cocaïne en het witwassen van contante geldbedragen van aanzienlijke omvang. Nu eiser in zijn aangifte geen enkele melding heeft gemaakt van inkomen afkomstig uit voormelde activiteiten, heeft eiser opzettelijk onjuiste en onvolledige aangifte gedaan.

Gezien al voormelde omstandigheden acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden.

4.7. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de rechtbank artikel 27 e AWR terecht heeft toegepast.

Voorts is in geschil of het bedrag ad € 14.500 terecht als resultaat uit overige werkzaamheden is aangemerkt en de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep gesteld dat hij niet bekend was met de door de inspecteur op 22 januari en 13 februari 2008 verzonden verzoeken om inlichtingen, zodat niet aan zijn schuld te wijten zou zijn dat deze verzoeken onbeantwoord zijn gebleven. Gelet op de omstandigheid dat de verzoeken zijn gericht aan het adres van belanghebbende zoals dit in de Gemeentelijke Basisadministratie was opgenomen, dat geen ander adres van hem bekend is en dat het op belanghebbendes weg ligt in geval van detentie – die, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, hem pas bij de behandeling van het beroep in eerste aanleg bekend is geworden – maatregelen te nemen waardoor hij in het bezit komt van aan zijn woonadres gerichte correspondentie, verwerpt het Hof deze stelling.

6.2. Het Hof onderschrijft de oordelen van de rechtbank dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR, dat zijn beroep dient te worden afgewezen tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is, en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat het door belanghebbende vastgestelde belastbaar inkomen onjuist is, en de gronden waarop deze oordelen rusten. Het onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de berekening van het inkomen door de inspecteur niet onredelijk is. Het Hof merkt daarbij op dat gelet op hetgeen in de strafzaak tegen belanghebbende naar voren is gekomen inzake de aanwezigheid van grote geldsbedragen, luxueuze goederen en hoeveelheden cocaïne, de inspecteur terecht stelt dat de vorengenoemde berekening eerder te laag dan te hoog zal zijn.

6.3. Het Hof is van oordeel dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat in het onderhavige geval de aangifte onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over 2005 slechts een bedrag groot € 8.454 aan loon uit dienstbetrekking aangegeven. Dat bedrag en de door hem aangegeven geringe spaartegoeden waren al onvoldoende om het in 2.2 vermelde contante deel van de betaling voor een boot te voldoen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende, gezien de aanzienlijke geldsbedragen, die blijkens het door de inspecteur overgelegde strafvonnis van de rechtbank Haarlem - dat, naar de gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft verklaard, in hoger beroep is gehandhaafd - bij hem zijn aangetroffen, ook in het onderhavige jaar vermogen moet hebben gehad waarvan hij in zijn aangifte melding had moeten maken.

Naar het oordeel van het Hof moet belanghebbende zich gelet op het voorgaande ervan bewust geweest zijn dat de door hem gedane aangifte niet juist kon zijn, of in elk geval zeer waarschijnlijk onjuist was.

Aldus heeft hij zich ten tijde van het doen van de aangifte willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat, door verzwijging van als resultaat uit overige werkzaamheden te kwalificeren ontvangsten - die in omvang het wel aangegeven loon uit dienstbetrekking verre overtroffen - een onjuiste dan wel onvolledige aangifte werd gedaan.

6.4. Het Hof ziet geen aanleiding om, zoals belanghebbendes gemachtigde heeft bepleit, de boete te matigen, omdat er sprake zou zijn van materieel dezelfde feiten als waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld, reeds omdat het beboetbare feit van artikel 67d AWR niet is te vereenzelvigen met het witwassen van gelden, het lidmaatschap van een criminele organisatie en drugsgerelateerde misdrijven. Ook de omstandigheid dat de boetegrondslag tot stand is gekomen met gebruikmaking van omkering en verzwaring van de bewijslast geeft geen aanleiding tot boetematiging gelet op het in 6.2 gegeven oordeel dat de berekening van het belastbare inkomen eerder te laag dan te hoog is.

Het Hof acht de onderhavige boete ook overigens passend en geboden.

Slotsom

6.5. Het hoger beroep is ongegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.F. Slijpen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.I.G. van Grol als griffier. De beslissing is op 6 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.