Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2270, 12-00144bis

Gerechtshof Amsterdam, 25-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2270, 12-00144bis

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 juli 2013
Datum publicatie
4 september 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:2270
Formele relaties
Zaaknummer
12-00144bis
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 220d, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2008] art. 2

Inhoudsindicatie

Einduitspraak werktuigenvrijstelling tankterminal. Het Hof oordeelt dat binnen het complex van de tankterminal zowel het gehele leidingwerk als elke laad- en losarm in bouwkundig opzicht zelfstandigheid bezitten en derhalve op zichzelf zijn aan te merken als een gebouwd eigendom.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Zie ook de tussenuitspraak van 11 april 2013, nr. 12/00144, ECLI:NL:GHAMS:2013:2031 (Na verwijzing Hoge Raad 27 januari 2012, nr. 10/04842, LJN: BR7057).

Uitspraak

kenmerk 12/00144 bis

25 juli 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam,

de heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk WOZ 07/4276-NIFT van de rechtbank Rotterdam in het geding tussen

[X] B.V. te [Z],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de tussenuitspraak van 11 april 2013, kenmerk 12/00144.

1.2.

De gemachtigde heeft in zijn faxbericht van 13 mei 2013 verklaard dat belanghebbende afziet van het leveren van bewijs. De griffier heeft een afschrift van dit faxbericht aan de heffingsambtenaar verzonden en beide partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.

2 Feiten, overwegingen van de Hoge Raad en geschilomschrijving

Voor de feiten, overwegingen van de Hoge Raad en geschilomschrijving verwijst het Hof naar de tussenuitspraak van 11 april 2013.

3 Beoordeling van het geschil

3.1.

Voor de beoordeling van het geschil verwijst het Hof naar onderdeel 5 van de tussenuitspraak van 11 april 2013.

3.2.

Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel is in de tussenuitspraak het volgende overwogen:

“5.7. Tot de verwijzingsopdracht behoort een beoordeling door het Hof van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.

In het kader van dit beroep heeft belanghebbende nader bewijs aangeboden voor de stelling dat de heffingsambtenaar bij andere bedrijven met op- en overslaginstallaties een werktuigenvrijstelling van 50% op het leidingwerk heeft toegepast. De heffingsambtenaar heeft dit weersproken en aangevoerd dat dit percentage alleen is toegepast bij bedrijven die het voorstel van 50% hebben geaccepteerd. Indien dit niet het geval was, aldus de heffingsambtenaar, is een percentage van 0% toegepast.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat leidingwerk buiten de tankput (bedrijfseenheid) op basis van een convenant bij de bepaling van de waarde van het belastingobject buiten aanmerking blijft.

Het Hof stelt belanghebbende in de gelegenheid om bewijs te leveren voor zijn stelling dat de heffingsambtenaar ten tijde van het vaststellen van de waardebeschikking beleid heeft gevoerd op basis waarvan deze, ook in een geval als het onderhavige, hogere percentages hanteert dan de onder 5.6 vermelde percentages van 10% respectievelijk 25%.”

3.3.

De gemachtigde heeft in zijn faxbericht van 13 mei 2013 verklaard dat belanghebbende afziet van het leveren van bewijs. Dit brengt mee dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende last om te bewijzen dat de heffingsambtenaar ten tijde van het vaststellen beleid heeft gevoerd als bedoeld in 5.7 van de uitspraak van 11 april 2013.

3.4.

Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar belanghebbende nadeliger behandelt dan andere belastingplichtigen in het Rotterdamse Havengebied, door compromissen te sluiten waarin al het leidingwerk binnen of buiten de tankput wordt vrijgesteld of een forfaitair percentage werktuigenvrijstelling van 50% wordt toegepast, is het Hof van oordeel dat deze stelling niet slaagt. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat te waarderen op- en overslagbedrijven voor olie niet identiek zijn aan elkaar, dat ze per geval moeten worden beoordeeld en dat een algemeen oordeel over het toepassingsbereik van de werktuigenvrijstelling voor deze onroerende zaken niet kan worden gegeven. Belanghebbende was niet bereid tot een compromissoire vaststelling en heeft de vaststelling door de heffingsambtenaar betwist. Belanghebbende kan zich daardoor niet beroepen op compromissen die zijn gesloten door andere belastingplichtigen omdat belanghebbende het aan haar gedane voorstel heeft afgewezen en dus feitelijk in een andere positie verkeert dan belastingplichtigen die wel een compromis hebben gesloten. Ook zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar afspraken met andere bedrijven heeft gemaakt met het oogmerk van begunstiging, zodat ook daarom het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt.

3.5.

Ook de stelling van belanghebbende dat leidingwerk buiten de tankput (bedrijfseenheid) is vrijgesteld op basis van het “Convenant met betrekking tot de heffing van de onroerend-goedbelastingen ter zake van niet-woningen voor de periode 1988 tot en met 1991” en de “Taxatie-instructie van de gemeente Rotterdam voor niet-woningen, in het bijzonder ten behoeve van de op de linker- en rechtermaasoever gevestigde havengebonden bedrijven, voor de waardepeildatum 1 januari 1995” en de vergelijkbare Taxatie-instructie voor 1 januari 2005, is naar het oordeel van het Hof tevergeefs aangevoerd.

De heffingsambtenaar heeft deze stelling gemotiveerd betwist door er op te wijzen dat het Convenant en de Taxatie-instructie voor de waardepeildatum 1 januari 1995 voor het onderhavige tijdvak niet meer relevant zijn. Het Hof is van oordeel dat dit Convenant en deze Taxatie-instructie voor het onderhavige jaar, waarvoor de waardepeildatum van 1 januari 2003 geldt, niet van toepassing zijn.

Voorts is het Hof van oordeel dat uit de Taxatie-instructie voor de waardepeildatum 1 januari 2005 niet kan worden afgeleid dat leidingwerk buiten de tankput is vrijgesteld. Ook een beroep op deze Taxatie-instructie slaagt daarom niet.

Slotsom

3.6.

De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond wordt verklaard.

4 Kosten

5 Beslissing