Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2013, CA1697, 11-00026

Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2013, CA1697, 11-00026

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 mei 2013
Datum publicatie
5 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1697
Zaaknummer
11-00026
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.111, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft geen recht op aftrek van de hypotheekrente nu niet is komen vast te staan zij uit hoofde van gemeenschap van goederen mede-eigenaar is van de woning. In verband met een beroep op vergoeding van de immateriële schade zal het onderzoek worden heropend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00026

23 mei 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A] te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. O.H.A. Mo-Ajok,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/5761 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.479.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 oktober 2009, de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 6 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 januari 2011, aangevuld bij brief van 10 februari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 11 en 12 maart 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres is geboren op 6 januari 1948.

2.2. Bij vonnis van 10 juni 1986 is eiseres gescheiden van tafel en bed van [B]. Het vonnis is op 18 februari 1987 ingeschreven in het Huwelijksgoederenregister.

2.3.1. Tot de stukken van het geding behoort een koopakte, getekend op 3 september 1990. betreffende de koop van het woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanbehoren staande en gelegen te [P], [adres]. In de koopakte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

2. [B]

(…)

- hierna te noemen “koper” –

En gehuwd met: [A]

(…)”

2.3.2. Tot de stukken van het geding behoort een transportakte, d.d. 4 oktober 1990, betreffende de overdracht van de eigendom van het onder 2.3.1 genoemde woonhuis en toebehoren. In de transportakte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

2. de heer [B], (…), in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [A]. Hierna te noemen: koper

(…)

Getekend: [..] , [B], [..].

(…)”

2.3.3. Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel uit het kadaster. In het uittreksel is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Betreft: [B],

Gerechtigde

De heer B]

(…)

Kadastraal object

Eigendom

Kadastrale aanduiding:

[…]

(…)

Locatie: [adres]

[P]

(…) Jaar: 1990

(…)

Aantekening recht

Burgelijke staat gehuwd

Betrokken persoon:

Mevrouw [A]

[adres]

(…)

2.3.4. Tot de stukken van het geding behoort een hypotheekakte. In deze akte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

1. a. de heer [B], (…)

b. mevrouw [A] (…)

(…)

in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden, die verklaarden elkaar over en weer toestemming te verlenen, als bedoeld in artikel 88 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tot het aangaan van de hierna vermelde hypotheekstelling,

hierna zo tezamen als ieder afzonderlijk genoemd: “de geldnemer”

(…)

De geldnemer, onder 1 genoemd, verklaart in de eerste plaats tot zekerheid voor de betaling van de hoofdsom (…):

Het woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden te [P], [adres], kadastraal bekend gemeente […], groot één are vijfenveertig centiare

Waarvan hij volgens zijn verklaring de eigendom zal verkrijgen (…)”

(…)”

2.3.5. Tot de stukken van het geding behoort een polis van een kapitaalverzekering. In deze polis is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Verzekeringnemer : [B]

Verzekerde : [B]

Begunstigde(n) : 1. De verzekeringnemer

2. Diens echtgeno(o)t(e)

(…)“

2.3.6. Tot de stukken van het geding behoort een brochure van het Ministerie van Justitie. In deze brochure is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Scheiding van tafel en bed

Bij een scheiding van tafel en bed blijft u getrouwd. Maar u woont niet meer bij elkaar. U hebt nog steeds de rechten en plichten van het huwelijk. Dit kan een oplossing zijn als u bijvoorbeeld van uw geloof niet mag scheiden. Of als u om financiële redenen wilt scheiden.

(…)”

2.4.1. Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, d.d. 7 december 2009. In dit uittreksel is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Naam : [A] echtgenote van [B]

Voornamen : […]

(…)

Adres : [adres]

Postcode/woonplaats : [P]

Functie adres : Woonadres

Burgerlijke Staat : gehuwd

(…)”

2.4.2. Tot de stukken van het geding behoort een schermprint van eiseres’ gegevens uit de burgerlijke stand. De schermprint vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“(…)

Relatiesoort : 002 gehuwd

(…)

Naam : [B]

(…)

Ingangsdatum : 29-01-1977 Vervaldatum:

(…)”

2.5.1. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV 2005, 2006 en 2007 aangegeven dat zij recht heeft op alleenstaande-ouderkorting. Ook heeft eiseres in vorengenoemde aangiften zowel gekozen voor het gehele jaar gehuwd als een deel van het jaar gehuwd en ongehuwd met keuze voor partnerkwalificatie.

2.5.2. In haar aangifte IB/PVV 2006 heeft eiseres in verband met de eigen woning € 14.545 in aftrek gebracht. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft verweerder het door eiseres afgetrokken bedrag in verband met de eigen woning gecorrigeerd.

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een brief, d.d. 26 augustus, van verweerder aan eiseres. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.

“(…)

Ik nodig u uit voor een gesprek op 14 september 2009 om 11.00 uur in gebouw Pharos.

(…)

Ik wijs u er op, dat u de op de zaak betrekking hebbende stukken vooraf kunt inzien op het bezoekadres van mijn kantoor. Het gaat hierbij doorgaans om het ingediende aangiftebiljet, het ingediende bezwaarschrift en de overige correspondentie over de in het bezwaarschrift genoemde onderwerpen. Voor inzage in de stukken kunt u een telefonische afspraak maken. (…).”

2.2. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.2.1. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief met datum 21 juni 2010 waarin het UWV aan de Belastingdienst Holland-Midden over de leefvorm van [B] vermeld: ‘gehuwd geweest’. In een bijlage bij deze brief is vermeld dat in zijn dossier over de burgerlijke staat de volgende gegevens bekend zijn:

‘2003 geeft blh. aan dat hij gehuwd is.

2004 geeft blh. aan gehuwd te zijn doch duurzaam gescheiden levend.

2005 geeft blh. aan dat hij alleenstaand is.

2006 geeft blh. aan dat hij alleenstaand is.’

2.2.2. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een kopie van de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch met datum 21 september 2011. Hierin is geoordeeld dat [B] in 2006 zijn woonplaats in Nederland had. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen met een beroep op artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“Eigen woning

4.1.1. Artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;

(…)”

4.1.2. Artikel 3.120 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;

(…)”

4.2.1. Artikel 99 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), Boek 1 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden:

a. door het eindigen van het huwelijk;

b. door scheiding van tafel en bed;

c. door een beschikking die de gemeenschap opheft;

d. door opheffing bij latere huwelijkse

(…)”

4.2.2. Artikel 176 van het BW, Boek 1 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Een scheiding van tafel en bed eindigt door de verzoening van de echtgenoten, op het tijdstip dat zij op hun eensluidend verzoek in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, hebben doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan.

(…)”

4.3.1. Hypotheekrente kan slechts op het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiseres in mindering worden gebracht indien de woning voor eiseres betreft een eigen woning zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, van vorengenoemd artikel vormt de woning voor eiseres een eigen woning indien zij (mede)- eigenaar is van de woning.

4.4. Eiseres heeft gesteld dat zij mede-eigenaar is van de woning en dat gelet hierop de woning voor haar een eigen woning betreft. Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres aangevoerd dat de scheiding van tafel en bed conform de regels is ingeschreven. Omdat het huwelijk echter niet door de rechter is ontbonden, is volgens eiseres niets veranderd aan haar huwelijkse staat. Eiseres wijst er ook op dat zij in diverse documenten als echtgenote wordt vermeld. Voorts verwijst eiseres naar de brochure van het Ministerie van Justitie vermeld onder 2.3.6.

4.5.1. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 99, eerste lid, onderdeel b, van het BW, Boek 1, wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden door scheiding van tafel en bed. Ingevolge het eerste lid van artikel 176 van het BW, Boek 1, eindigt een scheiding van tafel en bed door verzoening van de echtgenoten. Vaststaat dat eiseres en haar echtgenoot op 1 juni 1986 zijn gescheiden van tafel en bed. Ook staat vast dat zowel het koopcontract, als de transportakte betreffende de woning, welk contract en akte na de scheiding van tafel en bed zijn opgemaakt en ondertekend, slechts zijn getekend door [B]. Gelet op het voorgaande is eiseres geen (mede-)eigenaar van de woning geworden. Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij en [B] in het onderhavige jaar waren verzoend. Derhalve kan eiseres ook op die grond niet worden aangemerkt als (mede-)eigenaar van de woning. Dit betekent dat de woning voor eiseres geen eigen woning vormt en dat gelet hierop de hypotheekrente niet op haar belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht.

4.5.2. Aan voorgaand oordeel doet niet af dat eiseres in diverse documenten als echtgenote wordt vermeld. Evenmin doet aan voorgaand oordeel af de verwijzing van eiseres naar de brochure van het Ministerie van Justitie. Nog afgezien van de vraag of eiseres daadwerkelijk vertrouwen aan de brochure heeft kunnen ontlenen, kan een algemene inlichting, zoals algemene informatie neergelegd in een folder, niet leiden tot een rechtens te beschermen vertrouwen, tenzij de belastingplichtige afgaande op die inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen alsnog de verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt. Dergelijke schade is in het onderhavige geval niet gebleken.

Partners

4.6. Artikel 1.2 Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:

a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot;

(…)

4. Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde.

(…)”

4.7. Ter zitting heeft [B] verklaard dat hij en eiseres in 2007 (Hof: 2006) geen partners waren. [B] woonde in 2007 (Hof: 2006) naar eigen zeggen in Thailand. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres en [B] in 2007 (Hof: 2006) duurzaam gescheiden leefde. Dit betekent dat de hypotheekrente ook niet op basis van partnerschap en de toerekenregels, opgenomen in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, waarvan partners gebruik kunnen maken, aan eiseres kan worden toegerekend.

Vertrouwensbeginsel

4.8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat bij haar vertrouwen is gewekt. Ter motivering van dit standpunt heeft eiseres aangevoerd dat tijdens een gesprek tussen de Belastingdienst en [B] in december 2004 de aftrek kosten hypotheekrente aan de orde is geweest (brief eiseres 18 november 2008). Tijdens dit gesprek werd volgens eiseres door de ambtenaar van de Belastingdienst aangegeven dat eiseres de hypotheekrente voor 100% in aftrek kon brengen. Ten aanzien van het fiscaal jaar 2005 heeft de Belastingdienst 100% van de hypotheekrenteaftrek toegestaan. Voorts heeft verweerder besloten om met betrekking tot 2005 geen navorderingsaanslag en boete op te leggen. Door dit gedrag is er vertrouwen gewekt, aldus eiseres. Ook heeft verweerder volgens eiseres in zijn brief van 9 oktober 2008 aangegeven dat eiseres voor 50% als eigenaar aangemerkt kan worden. Deze mening verandert echter in een brief van 27 november 2008, aldus eiseres. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is onvoldoende de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiftes betreffende voorgaande jaren heeft gevolgd. Gerechtvaardigd en in rechte te beschermen is het vertrouwen in een situatie als de onderhavige pas als zich omstandigheden voordoen die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder gevolgde gedragslijn, dat wil zeggen het volgen van de aangiften, berust op een weloverwogen standpuntbepaling (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 37.463, BNB 2003/188). Eiseres heeft ten aanzien van het gesprek waarnaar zij verwijst geen stukken overgelegd. Hiermee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het in aftrek toestaan van de hypotheekrente wat betreft het belastingjaar 2005 berust op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Ook het niet opleggen van een navorderingsaanslag vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat hieraan een bewuste standpuntbepaling van verweerder ten grondslag ligt nu verweerder hieromtrent onbetwist heeft gesteld dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Met betrekking tot de brief van 9 oktober 2008 waar verweerder naar verwijst, geldt dat nadat verweerder, zoals blijkt uit zijn brief van 27 november 2008, over nieuwe informatie beschikte, te weten het Vonnis inzake het scheiden van tafel en bed, zijn eerder genomen standpunt heeft ingetrokken. Gelet hierop kan eiseres ook aan de brief van 9 oktober 2008 geen vertrouwen ontlenen. Deze grief van eiseres slaagt niet.

Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel

4.9. Ook heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft gehandeld. Ter motivering van dit standpunt heeft eiseres aangevoerd dat zij nooit enige reactie van de Belastingdienst heeft gekregen op haar brieven van 19 december 2008 en 9 januari 2009. De belastingdienst heeft zonder acht te slaan op vorengenoemde brieven op 3 april 2009 de aanslag opgelegd. Alvorens over te gaan tot omkering van de bewijslast diende verweerder zijn beslissing te motiveren. Tijdens het hoorgesprek bleek volgens eiseres dat de brief van haar van 9 januari 2009 en de koopakte niet in het dossier van verweerder zaten. Volgens eiseres gaf men ook aan niet bekend te zijn hiermee. Gelet hierop heeft verweerder nooit serieus naar deze casus gekeken

Tijdens het hoorgesprek heeft verweerder de brief van 9 januari 2009 en de het koopcontract gekopieerd. Ondanks deze nieuwe informatie heeft verweerder het voornemen aangekondigd om het bezwaarschrift af te wijzen. Eiseres vindt het een zeer ernstig vergrijp dat verweerder de nieuw verkregen informatie naast zich neer heeft gelegd. Overigens begrijpt eiseres niet hoe het kan dat verweerder op 27 november 2008 en op 13 augustus 2009 schrijft dat uit de koopakte blijkt dat eiseres geen eigenaar is van de woning, terwijl tijdens het hoorgesprek op 14 september 2009 wordt medegedeeld dat het koopcontract niet aanwezig is. Ook heeft verweerder ten onrechte de brief van eiseres van 19 december 2008 aangemerkt als een verzoek om uitstel. Tot de datum van hoorzitting zijn er dus ongemotiveerde en onzorgvuldige besluiten genomen. De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. De rechtbank constateert dat de hier in het geding zijnde aanslag alle gegevens bevat die de wet voorschrijft. Voorts heeft verweerder in de aanslagregelende fase reeds toegelicht waarom hij voornemens was af te wijken van de aangifte. Dat verweerder de brief van eiseres van 9 januari 2009 niet heeft beantwoord doet hieraan niet af, nu verweerder heeft verklaard dat deze brief hem nooit bereikt heeft en eiseres het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook is niet gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van zijn beslissing niet alle van belang zijnde stukken, zoals als de koopakte en de brief van 19 december 2008 heeft betrokken. Hier komt bij dat verweerder, anders dan eiseres meent, geen omkering van de bewijslast heeft toegepast. De bewijslast inzake aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek, ligt bij eiseres. Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel.

Inzage stukken

4.10. Eiseres klaagt erover dat zij geen inzage heeft gehad in alle stukken. Ter motivering van haar standpunt verwijst eiseres naar de brief van verweerder, vermeld onder 2.7, waarin is vermeld: “het gaat hier doorgaans om (…)”. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Met de enkele verwijzing naar de brief van verweerder van 26 augustus 2009, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder stukken heeft achtergehouden. Gelet hierop kan deze grief van eiseres niet slagen.

Termijn uitspraak op bezwaar

4.11. Eiseres beklaagt zich voorts over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door verweerder. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht kon eiseres beroep instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Derhalve sorteert eiseres’ klacht geen effect.

4.12. Eiseres heeft de rechtbank nog verzocht om ook iets te zeggen over de belastingjaren 2007 en 2008. De rechtbank merkt hierover op dat het beroep zich beperkt tot het belastingjaar 2006. Gelet hierop kan de rechtbank alleen over dit jaar uitspraak doen.

4.13. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

4.14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.”

4. Geschil

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende in 2006 recht heeft op aftrek van de hypotheekrente voor de woning aan de [adres]te [P] (hierna: de woning).

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de woning als eigen woning moet worden aangemerkt omdat zij ten tijde van de aankoop in 1990, dan wel op een later tijdstip, met [B] was gehuwd in gemeenschap van goederen en daardoor in 2006 mede-eigenaar van de woning is.

5.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de scheiding van tafel en bed, zoals in 1987 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, door verzoening is geëindigd. Het Hof overweegt ter zake als volgt. De verklaring van [B] ter zitting in hoger beroep dat hij zich in 1988, ten tijde van het overlijden van de vader van belanghebbende, met haar heeft verzoend, is niet met enig bewijs ondersteund. De gestelde verzoening is niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, waardoor voor derden niet kenbaar is dat de scheiding van tafel en bed is geëindigd. Dat deze inschrijving destijds niet verplicht was, zoals belanghebbende stelt, doet hier niet aan af. Dat in 1990 de woning is gekocht, is evenmin bewijs van de gestelde verzoening, omdat zowel in de koopakte als in het uittreksel van het kadaster alleen [B] als koper, respectievelijk gerechtigde, is vermeld. In de hypotheekakte is weliswaar vermeld dat belanghebbende en [B] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en dat de echtelieden verklaarden elkaar over en weer toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 88 boek 1 Burgerlijk Wetboek is, maar dit is gelet op de overige feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure onvoldoende om, in weerwil van de aanwijzingen dat de scheiding van tafel en bed nog steeds van kracht was, te kunnen oordelen dat verzoening heeft plaatsgevonden.

Ook de stelling van belanghebbende in hoger beroep, dat de scheiding van tafel en bed niet tot stand is gekomen omdat de beschikking niet binnen een termijn van zes maanden na het uitspreken hiervan in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, omdat inschrijving vóór de inwerkingtreding van de Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11, geen constitutief vereiste was voor de totstandkoming van een scheiding van tafel en bed.

5.3. Ook overige feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat de scheiding van tafel en bed op een later tijdstip is geëindigd en in het jaar 2006 tussen belanghebbende en [B] gemeenschap van goederen bestond, acht het Hof niet aannemelijk gemaakt. Met name het verzoek in de aangifte 2006 van belanghebbende om aangemerkt te worden als alleenstaande ouder en de verklaring van [B] ter zitting in hoger beroep dat belanghebbende alleen woonde en dat [B] in 2006 in Thailand verbleef, steunt het Hof in de overtuiging dat verzoening niet heeft plaatsgevonden. Dat voormelde verklaring van [B] berust op een vergissing en dat hij in 2006 bij belanghebbende woonde, zoals de gemachtigde ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is niet geloofwaardig. Deze verklaring strookt niet met de informatie die door [B] zelf is verstrekt aan het UWV en waaruit volgt dat hij in 2006 alleenstaand is. Verder kan ook de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2011 belanghebbende niet baten omdat hierin slechts is geoordeeld dat [B] in 2006 zijn woonplaats in Nederland had. Uit de uitspraak volgt immers niet dat de scheiding van tafel en bed zou zijn geëindigd. Dat belanghebbende en [B] een gemeenschappelijke rekening hebben bij de […] bank, is evenmin voldoende om aan te nemen dat tussen belanghebbende en [B] sprake is van gemeenschap van goederen.

5.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende niet uit hoofde van gemeenschap van goederen mede-eigenaar is van de woning.

5.5. Belanghebbende stelt verder dat zij als economisch eigenaar van de woning moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001, omdat zij alle lasten draagt. Weliswaar kan worden aangenomen dat de hypotheekrente in 2006 is betaald van de rekening van belanghebbende en [B], maar niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende gerechtigd is tot (een deel van) de waardeontwikkeling van de woning. Evenmin kan worden uitgesloten dat, voor zover de hypotheekrente niet geheel of gedeeltelijk door belanghebbende wordt verhaald op [B], de mede voor haar rekening gedane betalingen moeten worden aangemerkt als vergoeding van het woongenot van de woning van [B]. Voor het aannemen van economische eigendom bestaat daarom naar het oordeel van het Hof geen grond.

5.6. Tot slot kan ook op basis van artikel 3.121 Wet inkomstenbelasting 2001 niet de helft van de in 2006 betaalde hypotheekrente in aftrek worden gebracht. Voor toepassing van deze bepaling is vereist dat het een woning betreft die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is. Nu de woning geen eigen woning is van belanghebbende, is deze bepaling niet van toepassing.

5.7. In hetgeen belanghebbende heeft gesteld ziet het Hof, gelet op het voorgaande, geen reden voor vermindering van de heffingsrente. Evenmin ziet het Hof in de overige stellingen van belanghebbende redenen voor een andersluidend oordeel ten aanzien van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Vergoeding immateriële schade

5.8. Gemachtigde heeft (eerst) in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens geleden immateriële schade in de hoger beroepsfase. Dit verzoek komt voor inwilliging in aanmerking indien belanghebbende langer dan redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, in onzekerheid heeft verkeerd over de juistheid, althans de hoogte van de door haar betwiste belastingaanslag.

5.9. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006 volgt dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Vanaf de datum van het doen van uitspraak door de rechtbank tot de datum waarop uitspraak in hoger beroep wordt gedaan is meer dan twee jaar verstreken. Voor de vraag in hoeverre de langere termijn voor de behandeling van het hoger beroep gerechtvaardigd is, dient onderzoek te worden gedaan door de Minister van Veiligheid en Justitie. In verband hiermee zal het Hof het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een mogelijke immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

5.10. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. In verband met het beroep op vergoeding van immateriële schade zal het onderzoek worden heropend.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding.

De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 23 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.