Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3213, 12/00700, 12/00701 en 12/00702

Gerechtshof Amsterdam, 10-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3213, 12/00700, 12/00701 en 12/00702

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 juli 2014
Datum publicatie
13 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:3213
Zaaknummer
12/00700, 12/00701 en 12/00702
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 229b

Inhoudsindicatie

De term vermakelijkheid in de zin van de verordening dient ruim te worden uitgelegd en omvat ook de zogenoemde lijndiensten die belanghebbende aanbiedt. Belanghebbende heeft geen (begin van) bewijs geleverd van feiten en omstandigheden waaraan ten minste het vermoeden is te ontlenen dat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) heeft gehandeld. Het bewijsvermoeden van belanghebbende is niet voldoende geconcretiseerd.

Uitspraak

kenmerk 12/00700, 12/00701 en 12/00702

10 juli 2014

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., te [Z], belanghebbende,gemachtigde: mr. T. Vink (Taxwise Advocaten & Belastingadviseurs te Amsterdam),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 11/6569, 11/6570 en 11/6571 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de Gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 21 december 2010 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 2010 een naheffingsaanslag vermakelijkheids-retributie opgelegd van € 105.889,80 en een verzuimboete van € 5.294,49.

1.1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 november 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.

1.2.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 25 februari 2011 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2010 een naheffingsaanslag vermakelijkheidsretributie opgelegd van € 107.466 en een verzuimboete van € 5.373,30.

1.2.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 november 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.

1.3.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 25 februari 2011 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 oktober tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag vermakelijkheidsretributie opgelegd van € 52.725 en een verzuimboete van € 2.636,25.

1.3.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 november 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.

1.4.

Bij haar uitspraak van 6 augustus 2012 heeft de rechtbank de tegen de voormelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.5. Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 september 2012 en aangevuld bij brief van 15 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Van gemachtigde is op 3 juni 2014 door het Hof als nader stuk een brief met bijlagen, gedagtekend 2 juni 2014, ontvangen. De heffingsambtenaar heeft hiervan een kopie ontvangen.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 en 2.2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de heffings-ambtenaar als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres exploiteert rondvaartboten. Zij biedt tegen betaling rondvaarten aan door de wateren van de gemeente Amsterdam. De rondvaarten vinden onder meer plaats over de Amsterdamse grachten, het IJ, de haven van Amsterdam en de Amstel.

2.2.

Bij besluit van 15 december 1994, nr. 688, heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Verordening op de vermakelijkheidsretributie te water (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is gepubliceerd in het gemeenteblad van Amsterdam, jaargang 1995, afdeling 3, volgnummer 26. De Verordening is laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2004, nummer 803, gemeenteblad jaargang 2004, afdeling 3A, volgnummer 292. De Verordening (tekst 2010) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“Artikel 1

Begripsomschrijving.

In deze verordening wordt verstaan onder:

a vermakelijkheid: een activiteit waarbij wordt of mede wordt beoogd het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak te verschaffen of waarbij het publiek dit amusement, deze verstrooiing, deze ontspanning of dit vermaak zoekt, ondergaat, vindt, pleegt te vinden of kan vinden, een en ander in of op daartoe bestemd of geschikt voor eenieder of voor iedere groep van personen toegankelijk binnen de gemeente gelegen water;

(…)

Artikel 2

Belastbaar feit.

Onder de naam vermakelijkheidsretributie worden rechten geheven terzake van het, tegen betaling of vergoeding van welke aard dan ook en voor welk onderdeel van de vermakelijkheid dan ook, geven van een vermakelijkheid waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of instandgehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur wordt getroffen.

Artikel 3

Belastingplicht.

Belastingplichtig is degene die op of in binnen de gemeente gelegen voor eenieder toegankelijk water de vermakelijkheid verschaft, organiseert of de gelegenheid daartoe biedt of op wiens naam of voor wiens verantwoordelijkheid de vermakelijkheid plaatsvindt.

Artikel 4

Maatstaf van heffing.

De rechten worden berekend naar het aantal bezoekers respectievelijk deelnemers aan de vermakelijkheid dan wel naar het aantal passagiers per rondvaart.

Artikel 5

Tarieven.

1. De rechten bedragen € 0,55 [vanaf 1 januari 2009 € 0,60] per bezoeker respectievelijk deelnemer aan de vermakelijkheid of per passagier per rondvaart.

2. In afwijking van lid 1 bedraagt het tarief € 0,27 [ vanaf 1 januari 2009 € 0,30] per bezoeker respectievelijk deelnemer aan de vermakelijkheid ingeval de vermakelijkheid plaatsvindt op een stationerend vaartuig of per passagier per vaartocht op een waterfiets.

(…)”

In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.2.

In artikel 1, onderdeel c, van de Verordening op de vermakelijkheidsretributie te water 2005 (hierna: de Verordening) is het begrip rondvaart als volgt gedefinieerd:

“een tocht met een vaartuig volgens een bepaalde of afgesproken route die in hoofdzaak gericht is op het tonen van specifieke gemeentelijke karakteristieken.”

2.3.

In de brief van gemachtigde van 2 juni 2014 is onder meer het volgende vermeld:

“[Belanghebbende] biedt meerdere rondvaarten aan. Een aantal rondvaarten zijn vaste lijndiensten. (…) [Belanghebbende] biedt de volgende lijndiensten aan:

1. [Lijndienst 1]. De rondvaartboot vertrekt vanaf de Prins Hendrikkade (…) naar Artis en terug (…);

2. [Lijndienst 2] (…). [Lijndienst 2] maakt stops bij [verscheidene musea]. De boten vertrekken dagelijks ieder half uur van en naar alle toplocaties in Amsterdam (…).

3. [Lijndienst 3] (…);

4. [Lijndienst 4] (…);

5. [Lijndienst 5] (…);

6. [Lijndienst 6] (…);

7. [Lijndienst 7] (…);

8. [Lijndienst 8] (…);

9. [Lijndienst 9] (…).

Bij voornoemde diensten wordt een directe lijndienst aangeboden per boot over het water.(…)Voor de volledigheid wordt verwezen naar het rapport van SEO Economisch onderzoek (…).”

2.4.

In bijlage 2 bij de brief van gemachtigde van 2 juni 2014 is ter zake van de [Lijndienst 2]onder meer het volgende vermeld:

“Per boot naar de musea van AmsterdamBeleef cultureel Amsterdam (…)De [Lijndienst 2] is een schitterende rondvaart met stops bij diverse culturele instellingen van Amsterdam. Bezoek de vele musea en winkels die Amsterdam rijk is! Laat u op een unieke manier bij de belangrijkste musea afzetten. Na het bezoek aan een museum stapt u weer op de [Lijndienst 2] en vaart u ontspannen terug naar het Centraal Station. (…)Ticket opties:Round Trip Ticket (rondvaart zonder hop on – hop off)(…)Day Ticket (rondvaart met hop on – hop off)(…)Combi tickets met museum entree(…)Cruise informatieGidsenservice Uitleg beschikbaar in 15 talen.(…)Vertrektijden Dagelijks tussen 10.00 – 17.00 uur (elke 25 min)(…)Duur 2 uur”

2.5.

In bijlage 8 bij de brief van gemachtigde van 2 juni 2014 is ter zake van de [Lijndienst 8] onder meer het volgende vermeld:

“Beleef een onvergetelijke dag met [X] en het Rijksmuseum. Met de [Lijndienst 8] heeft u de mogelijkheid te stoppen bij het [vernieuwde] Rijksmuseum. (…) De [Lijndienst 2] is een schitterende rondvaart van twee uur met haltes bij de belangrijkste musea en culturele instellingen van Amsterdam. (…)Cruise informatieGidsenservice Uitleg beschikbaar in 15 talen (…)Vaarschema Op welke tijden kunt u opstappen?”

2.6.

Op pag. 22 van een rapport van SEO Economisch Onderzoek (bijlage 10 bij de brief van gemachtigde van 2 juni 2014) is vermeld welke aanbieders er zijn voor passagiersvervoer te water in Amsterdam. Daarbij is een onderscheid gemaakt in vier categorieën: ‘rondvaart’, ‘lijndienst’, ‘onbemande verhuur’ en ‘waterfietsen’. Tot de categorie lijndienst zijn belanghebbende en [A] gerekend, met respectievelijk 22 en 7 vergunningen en met respectievelijk een marktaandeel van 76% en 24%.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in geschil of de heffingsambtenaar door aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslagen op te leggen in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel.

3.2.

Daarnaast heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat zij, voor zover zij vaste lijndiensten uitvoert, geen vermakelijkheid biedt als bedoeld in artikel 1 van de Verordening.

3.3.

Niet meer in geschil is dat de onder 1.1.1 vermelde beschikking, waarop als heffingstijdvak is vermeld 1 januari tot en met 31 december, betrekking heeft op het tweede kwartaal van 2010. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen klachten aangevoerd tegen het oordeel hierover van de rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1.

In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij ook vaste lijndiensten uitvoert en dat zij dan geen vermakelijkheid aanbiedt als bedoeld in artikel 1 van de Verordening. In zoverre zou ter zake van de activiteiten van belanghebbende ten onrechte vermakelijkheids-retributie zijn nageheven. Belanghebbende betoogt in dit verband dat het door haar uitvoeren van lijndiensten per boot te water in wezen niet verschilt van het vervoer van personen per stadsbus of per stadstram. In dit verband verwijst belanghebbende naar de door haar overgelegde kopie van een gedeelte van een rapport van SEO Economisch onderzoek waarin een onderscheid is gemaakt tussen rondvaarten en lijndiensten.

4.1.2. De heffingsambtenaar heeft betwist dat hetgeen belanghebbende heeft aangeduid als het uitvoeren van lijndiensten geen vermakelijkheid zou zijn als bedoeld in de Verordening en heeft gesteld dat het door belanghebbende gemaakte onderscheid tussen rondvaarten en lijndiensten er niet toe doet. De heffingsambtenaar verwijst in dit verband ook naar de beschrijving van de ‘lijndiensten’ in de bijlagen bij de brief van gemachtigde van 2 juni 2014.

4.1.3.

Naar het oordeel van het Hof dient de term vermakelijkheid in de Verordening ruim te worden uitgelegd. Dit komt in het bijzonder tot uiting door het gebruik van het woordje ‘mede’ in de definitie van dat begrip in artikel 1, onderdeel a, van de Verordening, alsmede door het gebruik van de termen ‘amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak’. Deze termen overlappen elkaar deels; in het gebruik van die termen in combinatie met elkaar komt eveneens een ruim begrip van de term ‘vermakelijkheid’ tot uiting. In dit kader is de beschrijving van belang van de ‘lijndiensten’ die is opgenomen in de bijlagen bij de brief van gemachtigde van 2 juni 2014 en waarvan er onder 2.4 en 2.5 twee zijn aangehaald. Uit deze beschrijvingen blijkt in het bijzonder dat het aandoen van toeristische topattracties een belangrijk kenmerk van die vaarten is. Bezien in het licht van de hiervoor gegeven (ruime) uitleg van het begrip vermakelijkheid kan, mede gelet op die beschrijvingen, niet anders worden geconcludeerd dan dat ook de zogenoemde lijndiensten een vermakelijkheid zijn als bedoeld in artikel 1 van de Verordening.

4.2.1.

Over de vraag of de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“4.1. Voor wat betreft het beroep op de meerderheidsregel heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2010 waarin is vastgesteld dat in de jaren 2004 tot en met 2008 slechts circa 40 retributieplichtigen (waaronder eiseres) in de heffing werden betrokken op een totaal potentieel aantal van naar schatting 150 tot 200. Eiseres heeft, anders dan de verwijzing naar voormelde uitspraak, zelf geen vergelijkbare gevallen naar voren gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat ook bij de thans aan de orde zijnde kwartalen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel die aan heffing bij eiseres in de weg staat.

4.2. Bij de beoordeling van deze grief stelt de rechtbank in de eerst plaats vast dat de Hoge Raad op 13 juli 2012 uitspraak heeft gedaan inzake de door de partijen in dat geschil tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2010 ingestelde cassatieberoepen. De Hoge Raad (11/00162) heeft het volgende overwogen:

“4.2. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. In gevallen waarin een belasting bij wege van aanslag wordt geheven, is de meerderheidsregel van toepassing indien het bestuursorgaan een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten in de meerderheid van de feitelijk en rechtens met dat van de belanghebbende vergelijkbare gevallen. Uit een dergelijk gedrag van het bestuursorgaan mag worden afgeleid dat een gedragslijn is gevolgd die, gelet op de strekking van de meerderheidsregel (bescherming tegen willekeur), ook in vergelijkbare andere gevallen moet worden gevolgd (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34740, LJN AA5142, BNB 2000/278, onderdeel 3.7).

4.3. Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.

4.4. Het Hof heeft niet vastgesteld of ten aanzien van de door belanghebbende gesignaleerde potentiële retributieplichtigen inderdaad sprake was van belastingplicht, en het achterwege blijven van naheffing dus betekent dat geen juiste wetstoepassing heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft het Hof vastgesteld of de heffingsambtenaar in de gesignaleerde gevallen, voor zover daarin sprake was van belastingplicht, over alle benodigde gegevens beschikte om de wet juist toe te passen en hij desondanks naheffing achterwege heeft gelaten. Het Hof was kennelijk van oordeel dat dit voor de beoordeling van belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel niet van belang was. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve gegrond.

4.5. Opmerking verdient nog het volgende. Bij de toepassing van de meerderheidsregel worden feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen in aanmerking genomen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat slechts acht moet worden geslagen op belastingplichtigen die zich net als belanghebbende bezig houden met het exploiteren van vaartuigen voor het maken van een rondvaart als gedefinieerd in artikel 1, letter c, van de Verordening en die de retributie verschuldigd zijn naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart, zoals voorgeschreven in artikel 4 en volgens het tarief van artikel 5, lid 1, van de Verordening.

4.6. Opmerking verdient voorts nog dat in het kader van de meerderheidsregel ook bij aangiftebelastingen geldt dat gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang, niet in aanmerking mogen worden genomen.”

4.3. De bewijslast dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat verweerder in gebreke is gebleven een meerderheid van de retributieplichtigen in de heffing te betrekken, berust bij eiseres. Met de enkele verwijzing naar de inmiddels vernietigde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2010 dat geen betrekking heeft op de thans in geding zijnde tijdvakken heeft eiseres daaraan geenszins voldaan. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt.

4.4. Dat verweerder gehouden is eiseres de informatie te verschaffen die heeft geleid tot het oordeel van het Hof dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden en door een andere belanghebbende in een andere procedure is overgelegd, onderschrijft de rechtbank niet. Een wettelijke grondslag daartoe ontbreekt en ook in het ongeschreven recht is geen rechtvaardiging te vinden voor een aan verweerder op te leggen verplichting de door een andere belastingplichtige in het kader van een door die belastingplichtige aangespannen procedure overgelegde bescheiden openbaar te maken.”

4.2.2.

In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak totdat het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft geoordeeld in de verwijzingszaak naar aanleiding van het arrest HR 13 juli 2012, 11/00163, ECLI:NL:LJN HR2012:BX0882.

4.2.3.

De heffingsambtenaar heeft zich tegen aanhouding van de onderhavige zaak verzet, omdat de zaak die naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage is verwezen betrekking heeft op geheel andere tijdvakken (eerste kwartaal 2005 tot en met eerste kwartaal 2007) en omdat ook overigens de feiten in die zaak verschillen van die in de onderhavige zaak.

4.2.4.

Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage in de voormelde verwijzingszaak. Die zaak heeft immers betrekking op andere tijdvakken dan de onderhavige zaak, terwijl ook overigens onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vastgestelde feiten en omstandigheden in de verwijzingsprocedure zozeer vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden die in de onderhavige zaak zijn gesteld, dat op die grond redelijkerwijs is te verwachten dat aan de uitkomst van de verwijzingsprocedure conclusies kunnen worden verbonden die zodanig relevant zijn voor de beoordeling van het geschil in de onderhavige procedure, dat aan het belang van belanghebbende bij aanhouding van de onderhavige zaak voorrang zou moeten worden gegeven ten opzichte van het belang bij een redelijke voortgang van de behandeling van de zaak.

4.3.1. Belanghebbende klaagt erover dat de rechtbank de bewijslast voor feiten en omstandigheden waarop de toepassing van de meerderheidsregel kan worden gebaseerd bij haar heeft gelegd. Primair stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar/de gemeente gegevens dient te verstrekken die van belang zijn voor een beoordeling van de vraag of het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, is geschonden. Het Hof begrijpt dat belanghebbende hierbij (mede) doelt op het verzoek dat zij in de beroepsfase tot de rechtbank heeft gericht: “de Gemeente te gelasten haar alsnog nadere informatie te verstrekken, vooral aangaande het aantal gedurende 2005 tot en met 2011 (per jaar) in de heffing en inning van de vermakelijkheidsretributie betrokkenen en het aantal potentiële retributieplichtigen per jaar, waaronder het aantal dat volgens de Gemeente niet in de heffing zou [be]hoeven [te] worden betrokken (…).” In dit verband heeft belanghebbende voorts erop gewezen dat zij zelf niet in staat is geweest om aan de bewijslast zoals de rechtbank die ziet te voldoen. Weliswaar heeft zij, naar zij stelt, daartoe pogingen gedaan, maar die hebben geen effect gehad omdat collega-rederijen zeer terughoudend zijn met het verstrekken van informatie.

4.3.2.

De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij/de gemeente geen gegevens behoeft te verstrekken. Tevens heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat voor de rechtbank is aangevoerd dat de Dienst Belastingen van de gemeente geen ‘potentiële retributieplichtigen’ kent en dat geen medewerking wordt gegeven aan het inbrengen van gegevens die in een andere procedure over de vermakelijkheidsretributie door de desbetreffende belanghebbende zijn overgelegd.

4.3.3.

Naar het oordeel van het Hof dient belanghebbende voor haar stelling dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheids-regel, een begin van bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waarop die stelling is gebaseerd. Zonder een dergelijk begin van bewijs, kan van de heffingsambtenaar of de gemeente niet worden verwacht dat zij bewijs levert van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat – want daar komt het dan op neer – het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) niet is geschonden. In dat kader kan van de heffingsambtenaar ook niet worden verlangd dat hij in de onderhavige zaak stukken inbrengt die door een (andere) belanghebbende zijn ingebracht in een andere procedure waarmee hij bekend is. De rechtbank heeft op het punt van de bewijslastverdeling een juiste beslissing genomen.

4.3.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen (begin van) bewijs geleverd van feiten en omstandigheden waaraan ten minste het vermoeden is te ontlenen dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel. Zoals de rechtbank heeft overwogen is de enkele verwijzing naar de inmiddels vernietigde uitspraak Hof Amsterdam 2 december 2010, nrs. P08/00469 tot en met 08/00477, daartoe niet toereikend. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan evenbedoeld bewijs ook niet worden gevonden in het arrest HR 15 februari 2013, nr. 12/01792, ECLI:NL:HR:2013:BZ1298. Voor zover van belang vermeldt het Hof voorts dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof – niet weersproken door belanghebbende – heeft verklaard dat [A] in de heffing wordt betrokken.

4.4.1.

Belanghebbende heeft subsidiair een bewijsaanbod gedaan om alsnog gegevens te verstrekken die van belang zijn ten aanzien van de meerderheidsregel en de begunstiging van andere rederijen. Desgevraagd heeft belanghebbende dit bewijsaanbod ter zitting als volgt toegelicht:

“Onze verhouding tot de collega rederijen in Amsterdam is nu anders dan voorheen, omdat de krachten zijn gebundeld in een discussie omtrent door de gemeente voorgestane aanpassingen van het vergunningenstelsel. Wij hebben hoop op die manier in de toekomst alsnog gegevens te kunnen achterhalen. Daarom heeft belanghebbende subsidiair een bewijsaanbod gedaan.”

4.4.2.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende haar bewijsaanbod niet (voldoende) geconcretiseerd. Welke feiten en omstandigheden zij door middel van welke bewijsmiddelen wenst te bewijzen is uit haar bewijsaanbod, noch uit de door haar daarop desgevraagd gegeven toelichting af te leiden. De enkele stelling dat de verhoudingen met andere rederijen tegenwoordig anders liggen dan voorheen en dat overleg met de gemeente wordt gevoerd is in dit verband niet voldoende. Het Hof wijst het bewijsaanbod derhalve af.

Slotsom

4.5.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5 Kosten

6 Beslissing