Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2184, 13/00051, 13/00052 en 13/00053

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2184, 13/00051, 13/00052 en 13/00053

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2015
Datum publicatie
10 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:2184
Formele relaties
Zaaknummer
13/00051, 13/00052 en 13/00053

Inhoudsindicatie

Het verzoek om herziening kan niet slagen, omdat toepassing van artikel 78 CDW er niet toe kan leiden dat terugbetaling van douanerechten plaatsvindt na afloop van de termijn uit artikel 236 CDW. Aanvullende aantekening 7 (GN) op hoofdstuk 2 is geldig en heeft een dwingende werking. De Commissie is op grond van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2658/87 bevoegd de inhoud van de GN-posten, ook middels aanvullende aantekeningen, te verduidelijken c.q. te preciseren. Het zoutgehalte biedt als indelingscriterium rechtszekerheid en is gemakkelijk te controleren. Omdat het kippenvlees met een zoutgehalte van minder dan 1,2% onder GN-code 0207 1410 dient te worden ingedeeld, heeft de inspecteur de verzoeken om terugbetaling terecht afgewezen.

Uitspraak

Kenmerken: 13/00051, 13/00052 en 13/00053

16 april 2015

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. namens [Y] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/7903, AWB 09/2752 en AWB 09/2753 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft in de periode van 23 juni 2004 tot en met 26 juli 2006 aan [Y] B.V. (hierna: [Y]) negen uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 277.757,01 aan douanerechten.

AWB 08/7903

1.2.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 29 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen de UTB’s.

1.2.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2008 heeft de inspecteur het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

1.2.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.

1.2.4.

Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep in zaak AWB 08/7903 ongegrond verklaard.

AWB 09/2752

1.3.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 29 augustus 2007 verzocht om terugbetaling van € 215.300,04 aan douanerechten. Bij beschikking van 18 november 2008 heeft de inspecteur met betrekking tot de UTB’s van 2 december 2005, 5 januari 2006 en 26 juli 2006, dit verzoek afgewezen en met betrekking tot de UTB’s van 23 juni 2004 en 24 juni 2004 (zes UTB’s), niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2007 heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor de onder 1.3.1 eerstgenoemde UTB’s afgewezen.

1.3.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.

1.3.4.

Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep in zaak AWB 09/2752 gegrond verklaard voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.

AWB 09/2753

1.4.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 29 augustus 2007 aan de inspecteur verzocht om herziening van de aangiften voor het vrije verkeer die ten grondslag liggen aan de onder 1.1 genoemde UTB’s.

1.4.2.

Bij besluit van 14 november 2008 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen.

1.4.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij brief van 19 mei 2009 heeft de inspecteur zijn brief van 27 april 2009 toegelicht en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.4.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.

1.4.5.

Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep in zaak AWB 09/2753 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.

1.5.

Het tegen de uitspraak in de onder 1.2.4., 1.3.4 en 1.4.5 genoemde zaken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 januari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als “eiseres”:

“2.1. [Y] heeft in de periode 22 juni 2004 tot en met 15 februari 2006 voor verschillende importeurs in totaal negen aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan voor ‘bevroren gezouten kippenvlees zonder been’ respectievelijk ‘bevroren kippenvlees zonder been’, land van oorsprong Brazilië, onder goederencode 0207 1410.

2.2.

Het zoutgehalte van het aangegeven kippenvlees varieert van 0,5% tot 1,2%.

2.3.

Aan [Y] zijn in verband met die aangiften de volgende utb’s opgelegd en zijn door eiseres voor de navolgende bedragen verzoeken om terugbetaling gedaan:

aangiftenummer

[xxxx]00.04.

datum

aangifte

datum utb

bedrag utb

verzoek om terugbetaling

importeur

[xxxxx24]

22 juni 2004

24 juni 2004

€ 33.274,91

€ 25.619,57

V.O.F. [A]

[xxxxx25]

22 juni 2004

24 juni 2004

€ 33.274,91

€ 25.619,57

V.O.F. [B]

[xxxxx26]

22 juni 2004

24 juni 2004

€ 33.274,91

€ 25.619,57

V.O.F. [B]

[xxxxx27]

22 juni 2004

24 juni 2004

€ 33.274,91

€ 25.619,57

V.O.F. [C]

[xxxxx28]

22 juni 2004

24 juni 2004

€ 33.274,91

€ 25.619,57

V.O.F. [C]

[xxxxx29]

22 juni 2004

23 juni 2004

€ 31.136,27

€ 23.973,27

V.O.F. [C]

[xxxx950]

19 augustus 2005

2 december 2005

€ 8.101,02

€ 6.580,27

[D] Cooperatie

[xxxx634]

10 november 2005

5 januari 2006

€ 34.867,71

€ 25.246,56

[E] Cooperatie

[xxxxx92]

15 februari 2006

26 juli 2006

€ 37.277,46

€ 31.402,09

[Y]BV

2.4.

De hiervoor onder 2.2 genoemde importeurs hebben de utb’s betaald. Zij hebben bij ongedateerde brieven alle rechten inzake de onder 2.2 genoemde aangiften overgedragen aan eiseres.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Overwegingen van de rechtbank

3.1.

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:

AWB 08/7903

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat het bij brief van 29 augustus 2007 ingestelde bezwaar tegen de onder 1.1 genoemde utb’s na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bezwaar desondanks ontvankelijk dient te worden verklaard omdat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Zij heeft er daartoe enerzijds op gewezen dat de aangiften in overeenstemming met de destijds geldende Verordening (EG) nr. 1223/2002 zijn gedaan en dat het bezwaar is ingesteld binnen zes weken nadat het HvJ bij arrest van 18 juli 2007 die verordening ongeldig heeft verklaard. Anderzijds wijst zij erop dat op grond van het door het EG-Verdrag en het EVRM gewaarborgde doeltreffendheidbeginsel en gelijkheidsbeginsel alsmede op grond van het in het artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt.

5.2.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze bepaling ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen het bestreden besluit tijdig binnen de bezwaartermijn een rechtsmiddel aan te wenden. Eiseres heeft niet gesteld dat zij niet in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de utb’s bezwaar te maken. Eiseres heeft blijkens de van haar afkomstige stukken geen bezwaar gemaakt omdat zij daartoe destijds geen reden had, gelet op de duidelijke tekst van Verordening (EG) nr. 1223/2002. Dat werd eerst anders na eerdergenoemde uitspraak van het HvJ van 18 juli 2007 waarbij die verordening ongeldig is verklaard. De omstandigheid dat eiseres eerst na geruime tijd op grond van een na het verstrijken van de bezwaartermijn gedane uitspraak van een rechterlijke instantie tot de conclusie komt dat er reden is om bezwaar te maken tegen de utb’s, is geen omstandigheid die leidt tot de conclusie dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat zij met betrekking tot die termijnoverschrijding in verzuim is geweest (vgl. Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36 659, BNB 2002/105).

5.3.

Het communautaire recht kent naast de in artikel 243 van het CDW neergelegde mogelijkheid om beroep in te stellen tegen beschikkingen van douaneautoriteiten waardoor de belanghebbende rechtstreeks en individueel wordt geraakt, de mogelijkheid voor de belanghebbende om een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer in te dienen bij het betrokken douanekantoor. Ingevolge artikel 236, eerste lid, van het CDW wordt overgegaan tot terugbetaling dan wel kwijtschelding van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling respectievelijk boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt. Een dergelijke terugbetaling dan wel kwijtschelding wordt krachtens artikel 236, tweede lid, eerste volzin, van het CDW verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. De tweede volzin van deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om deze termijn te verlengen als de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht het verzoek niet binnen de genoemde termijn van drie jaren heeft kunnen indienen. Aldus voorziet het communautaire recht in een mogelijkheid om ook indien de termijn om beroep in de zin van artikel 243 van het CDW in te stellen is verstreken tegen de verschuldigdheid van de rechten bij invoer op te komen. In geval van toeval of overmacht is die mogelijkheid niet aan een termijn gebonden. Nu het communautaire recht, voor het onderhavige geval, aldus in een regeling inzake verschoonbare termijnoverschrijding voorziet, is voor een verdergaande bescherming op grond van het Europese beginselen zoals het doeltreffendheidbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces geen plaats, aangezien de juiste toepassing van het Unierecht niet opzij kan worden gezet door deze beginselen. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.

5.4.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

AWB 09/2752

5.5.

Het verzoek om terugbetaling dateert van 29 augustus 2007. Ten aanzien van de rechten bij invoer die verband houden met de zes op 22 juni 2004 gedane aangiften heeft verweerder bij beschikking van 18 november 2008 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij brief van 22 december 2008 heeft eiseres hiertegen bezwaar aangetekend. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om terugbetaling met betrekking tot de rechten van invoer die verband houden met deze zes aangiften niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Dit ten onrechte, nu het bezwaar immers binnen zes weken na dagtekening van die beslissing is ingesteld. Het beroep is daarom in zoverre gegrond is.

5.6.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juni 2006, nr. 41.130, LJN AX7330, bepaald dat indien verweerder de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel verweerder dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat. Nu partijen ter zitting hebben verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.

5.7.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat het verzoek om terugbetaling voor zover dat ziet op de rechten bij invoer die verband houden met de zes op 22 juni 2004 gedane aangiften ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat sprake is van overmacht. De ongeldigverklaring van Verordening (EG) nr. 1223/2002 op 18 juli 2007 was onvoorzienbaar en belette haar om binnen een termijn van drie jaar na het uitreiken van genoemde utb’s een verzoek om terugbetaling in te dienen, aldus eiseres.

5.8.

In zijn arrest van 14 juni 2012 in zaak C-533/10 (CIVAD) heeft het HvJ onder meer geoordeeld:

“34 Aangezien CIVAD vóór het verstrijken van de bij artikel 236, lid 2, eerste alinea, van het douanewetboek gestelde termijn van drie jaar de geldigheid van verordening nr. 2398/97 kon betwisten door krachtens de eerste alinea van dit lid om terugbetaling te verzoeken, kan de latere ongeldigverklaring van deze verordening door het Hof bij het arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, niet worden beschouwd als een geval van overmacht dat verzoekster in het hoofdgeding belette om binnen deze termijn om terugbetaling te verzoeken.

35 Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de onwettigheid van een verordening geen geval van overmacht in de zin van deze bepaling is, waardoor de termijn van drie jaar waarbinnen een importeur om terugbetaling van de krachtens deze verordening betaalde invoerrechten kan verzoeken, kan worden verlengd.”

5.9.

Hieruit volgt dat de ongeldigverklaring van Verordening (EG) nr. 1223/2002 door het HvJ op 18 juli 2007 geen overmacht oplevert in de zin van artikel 236, tweede lid, tweede volzin, van het CDW zodat de termijn van drie jaar waarbinnen eiseres om terugbetaling van betaalde rechten bij invoer kan verzoeken niet voor verlenging in aanmerking komt. Het verzoek om terugbetaling ten aanzien van de rechten bij invoer die verband houden met de zes op 22 juni 2004 gedane aangiften is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank geen aanleiding gelet op voornoemd arrest van het HvJ.

5.10.

Ten aanzien van het verzoek om terugbetaling dat ziet op de rechten bij invoer die verband houden met de drie in 2005 en 2006 gedane aangiften stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder het tegen de afwijzing van dat verzoek ingediende bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, aangezien het criterium van een zoutgehalte van 1,2% of meer niet kan gelden voor de indeling van de onderhavige producten. Dit criterium is geïntroduceerd omdat bij een zoutgehalte van 1,2% of meer de houdbaarheid op lange termijn gewaarborgd is. Nu het HvJ in het hiervoor onder 4.5 genoemde FTS-arrest heeft geoordeeld dat de GN nergens uitdrukkelijk bepaalt dat de indeling onder post 0210 afhangt van de vraag of het zouten bedoeld is om de langdurige houdbaarheid van het betrokken vlees te waarborgen, is daarmee ook de grond aan een zoutgehalte van 1,2% of meer als onderscheidend criterium komen te ontvallen.

5.11.

In zijn arrest van 10 november 2011 in de gevoegde zaken C-319/10 en C-320/10 heeft het HvJ onder meer overwogen:

“56 In casu heeft post 0207 betrekking op ˶[v]lees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105), vers, gekoeld of bevroren”. De bewoordingen en de structuur van deze post voorzien niet in de toepassing ervan op gezouten vlees en sluiten deze ook niet uit (arrest FTS International, reeds aangehaald, punt 29).

57 Post 0210 daarentegen heeft betrekking op ˶[v]lees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie”. De litigieuze aanvullende aantekening, in de versie van verordening nr. 1810/2004, preciseert evenwel dat deze producten, om als gezouten in de zin van deze post te kunnen worden aangemerkt, met name een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten moeten hebben. Volgens de rechtspraak vormt een dergelijk vereiste om een minimaal totaal zoutgehalte te bevatten geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Gausepohl-Fleisch, punten 13‑15, en FTS International, punten 22‑25).

58 Hieruit volgt dat bevroren kippenvlees zonder been dat in alle delen, inwendig en homogeen gezouten is, maar een totaal zoutgehalte van minder dan 1,2 gewichtspercenten heeft, ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen niet werd beschouwd als gezouten in de zin van post 0210 van de GN, maar onder postonderverdeling 0207 14 10 van de GN kon vallen.”

5.12.

Uit deze overwegingen volgt dat het criterium dat vlees een totaal zoutgehalte van 1,2 of meer gewichtspercenten moet hebben om als gezouten in de zin van post 0210 te kunnen worden aangemerkt geen ongeoorloofde beperking van de draagwijdte van post 0210 vormt en ook na het wijzen van het hiervoor onder 4.5 genoemde FTS-arrest haar geldigheid heeft behouden. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de in het geding zijnde zendingen kippenvlees een totaal zoutgehalte hebben dat varieert van 0,5% tot 1,2% dienen zij onder GN-code 0207 1410 te worden ingedeeld en is het verzoek tot terugbetaling ten aanzien van de rechten bij invoer die verband houden met de drie in 2005 en 2006 gedane aangiften terecht afgewezen. In zoverre is het beroep ongegrond. Gelet op voornoemd arrest van het HvJ ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

5.13.

De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren voor zover het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om terugbetaling met betrekking tot de rechten bij invoer die verband houden met de zes op 22 juni 2004 gedane aangiften niet-ontvankelijk is verklaard. Nu het verzoek om terugbetaling in zoverre evenwel terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.

AWB 09/2753

5.14.

Het verzoek tot herziening van de negen hiervoor onder 2.2 genoemde aangiften is in de eerste plaats gebaseerd op artikel 78 van het CDW, in de tweede plaats op artikel 4:6 van de Awb en in de derde plaats op Europees recht. Verweerder heeft bij brief van 14 november 2008 het verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een beslissing op een herzieningsverzoek geen rechtsmiddel open staat. Dit ten onrechte, aangezien ingevolge artikel 243 van het CDW iedere persoon recht heeft beroep in te stellen tegen beschikkingen van douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en hem rechtstreeks en individueel raken. Het beroep is daarom in zoverre gegrond is. Nu partijen ter zitting hebben verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.

5.15.

Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Nu [Y] de betreffende zendingen heeft aangegeven en eiseres niet heeft gemachtigd om namens haar een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 78 van het CDW in te dienen, is het op deze bepaling gebaseerde herzieningsverzoek terecht afgewezen door verweerder, wat er ook zij van de gronden waar verweerder haar afwijzende beslissing op heeft gebaseerd.

5.16.

De uniforme toepassing van het recht binnen de lidstaten van de Europese Unie laat geen ruimte voor herziening van de aangifte op grond van nationale bepalingen, tenzij het Unierecht dit uitdrukkelijk toestaat. Dit is hier niet het geval. Gelet op de blokkerende werking van het Unierecht met directe werking, in dit geval artikel 78 van het CDW, is voor herziening op basis van artikel 4:6 van de Awb dan ook geen plaats. Voor zover het verzoek op deze bepaling is gebaseerd is het derhalve terecht afgewezen door verweerder.

5.17.

Het verzoek tot herziening is voorts gebaseerd op Europees recht, meer in het bijzonder op het arrest van het HvJ van 13 januari 2004 in de zaak Kühne & Heitz NV (C-453/00). In dit arrest heeft het HvJ onder meer overwogen:

“28 Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat een bestuursorgaan ingevolge het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw moet onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof in inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:

- hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;

- het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;

- voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing, en

- de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.

5.18.

Dit arrest geeft aan onder welke cumulatief geformuleerde voorwaarden een bestuursorgaan een definitief geworden besluit opnieuw moet onderzoeken, rekening houdend met de uitlegging die het HvJ inmiddels aan relevante bepalingen van Unierecht heeft gegeven. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder op grond van dit arrest de hiervoor onder 2.2 genoemde aangiften dient te herzien. Die stelling miskent dat een aangifte niet een besluit van een bestuursorgaan is, zodat een beroep op dit arrest reeds om die reden niet tot het door eiseres gewenste gevolg kan leiden. Voorzover eiseres heeft bedoeld rechtstreeks een beroep te doen op voornoemd arrest en op die grond om herziening vraagt van de onder 1.1 genoemde utb’s, oordeelt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan dat het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

5.19.

De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren nu het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek tot herziening ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu het herzieningsverzoek evenwel terecht is afgewezen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.”

3.2.

De rechtbank heeft omtrent de proceskosten en het verzoek om schadevergoeding het volgende geoordeeld:

“6.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het Unierecht recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, aangezien in deze procedure sprake is van een gekwalificeerde schending van dat Unierecht. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5.3, 5.9, 5.12, 5.15 en 5.18 heeft overwogen is van schending van het Unierecht geen sprake, zodat dit verzoek feitelijke grondslag mist.

6.2.

Volledigheidshalve zal de rechtbank beoordelen of eiseres op grond van het nationale recht aanspraak maakt om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voorziet in de mogelijkheid om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Dit artikellid ziet blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, blz. 7) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Daarvan is in de zaken AWB 09/2752 en AWB 09/2753 geen sprake. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.

6.3.

De rechtbank ziet in de zaken AWB 09/2752 en AWB 09/2753 wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling op basis van het forfait. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

6.4.

Eiseres heeft voorts verzocht om schadevergoeding op grond van het Unierecht, omdat zij schade heeft geleden doordat de Europese Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een gekwalificeerde schending van het Unierecht door het aannemen van Verordening (EG) nr. 1223/2002. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het in strijd met het effectiviteitbeginsel is dat de zekerheid dat sprake is van een gekwalificeerde schending moet worden verkregen door een procedure voor het HvJ waarin het geschil in volle omvang aan het HvJ wordt voorgelegd. Daarom verzoekt eiseres de rechtbank het HvJ te adiëren met deze voorvraag. De rechtbank ziet hiertoe evenwel geen aanleiding, aangezien zij in zaak AWB 08/7903 het beroep ongegrond zal verklaren en in de zaken AWB 09/2752 en AWB 09/2753 enkel op formele punten de beroepen (deels) gegrond zal verklaren, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zal laten.”

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten en schadevergoeding

7 Beslissing