Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4860, 15/00825

Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4860, 15/00825

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 november 2016
Datum publicatie
30 november 2016
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:4860
Formele relaties
Zaaknummer
15/00825

Inhoudsindicatie

naheffingsaanslag omzetbelasting; na verwijzing; verdedigingsbeginsel; gegronde vrees voor verduistering; rechtvaardigingsgrond art. 10 IW;

redelijke schatting kosten; verlaagde tarief voor schilder/stukadoorwerkzaamheden

Uitspraak

kenmerk 15/00825

22 november 2016

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[de fiscale eenheid] te [plaats 1] , belanghebbende,

gemachtigde: J.J. Vetter (Geradts & Vetter),

tegen de uitspraak van 30 november 2012 in de zaak met kenmerk AWB 11/9746 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2009 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ad € 59.920. Tevens is bij beschikking een boete van € 59.920 vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boete een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

1.2.

Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts:

-

de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand gelaten;

-

de vergoeding voor de kosten van het bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 436;

-

bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

-

de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 302 aan belanghebbende te vergoeden.

1.3.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Gerechtshof Den Haag ingekomen op 9 januari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Gerechtshof Den Haag heeft van belanghebbende op 13 januari 2014, 17 januari 2014 en 23 januari 2014 nadere stukken ontvangen en van de inspecteur op 20 januari 2014.

1.4.

Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 26 september 2014 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Bij arrest van 13 november 2015 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

2 Loop van het geding na verwijzing

2.1.

Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 24 november 2015 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 21 december 2015 en belanghebbende bij brief van 18 januari 2016. Op 31 augustus 2016 en 12 september 2016 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Afschriften van deze brieven en stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.

2.2.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak met kenmerken 15/00822 tot en met 15/00824. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3 Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de navolgende feiten vastgesteld, waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“2. [Z] (hierna: Z) heeft 100% van de aandelen in [beheer B.V.] (hierna:

Beheer B.V.). Beheer BV. heeft 100% van de aandelen in [Bouw B.V. ] (hierna: Bouw

B.V.).

3. De ondememingsactiviteiten van Bouw B.V. bestaan uit het aannemen van werk. Beheer B.V. en Bouw B.V. vormen een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet

op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

4. Bouw B.V. die op 11 april 2007 failliet is verklaard verrichtte in de jaren 2004, 2005 en 2006

regelmatig werkzaamheden voor [H] en diens besloten vennootschap, [H B.V.] (hierna tezamen en afzonderlijk: H).

5. De Belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld bij H. Bij dat onderzoek is voor zover hier van belang - geconstateerd dat H contante bedragen heeft uitbetaald aan Z, welke bedragen niet

in de administratie van Bouw B.V. zijn verantwoord.

6. Volgens de controleambtenaar is over de jaren 2004, 2005 en 2006 in totaal een bedrag van €

375.774 contant betaald aan Bouw B.V. Dit bedrag kan volgens de controleambtenaar als volgt over de jaren worden verdeeld 2004: € 248.024, 2005: € 97.000 en 2006: € 30.750.

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in het onderhavige tijdvak een te lage

omzet heeft aangegeven. Te dier zake is aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.”

3.2.

De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:

“2.1.1. Tot belanghebbende, een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968, behoort onder meer de besloten vennootschap [D] B.V. (hierna: de BV) waarvan de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het aannemen van bouwwerken en het (doen) uitvoeren van bouwwerkzaamheden. De BV is op 11 april 2007 failliet verklaard.

2.1.2.

De BV heeft in de jaren 2004, 2005 en 2006 werkzaamheden tegen vergoeding verricht voor een derde. Tijdens een door de Belastingdienst in 2007 en 2008 bij die derde verricht boekenonderzoek is geconstateerd dat deze derde in verband met die werkzaamheden bedragen contant heeft betaald aan de (middellijke) aandeelhouder van de BV. Vervolgens is geconstateerd dat deze bedragen niet in de administratie van de BV zijn verantwoord. Deze bevindingen hebben geleid tot de start in december 2008 van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD. Naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD-ECD heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor bedoelde contant betaalde bedragen door de BV ontvangen vergoedingen zijn voor de jegens die derde verrichte werkzaamheden. Op deze grond heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 12 november 2009 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.”

3.3.

Het Hof zal van de hierboven onder 3.1 en 3.2 vermelde feiten uitgaan en vult deze als volgt aan:

3.4.

Uit de stukken van het geding blijkt dat ook de heer [Z] in het onderhavige tijdvak deel uitmaakte van de fiscale eenheid in de zin van de Wet OB 1968.

4 De rechtsoverwegingen in het verwijzingsarrest

5 Geschil in hoger beroep na verwijzing

6 Beoordeling van het geschil

7 Proceskosten

8 Beslissing