Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9829, 14/00303

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9829, 14/00303

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
17 december 2014
Datum publicatie
9 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2014:9829
Zaaknummer
14/00303

Inhoudsindicatie

Zuiveringsheffing 2006. Bruikbaarheid resultaten afvalwateronderzoek 2005.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

Nummers 14/00303

uitspraakdatum: 16 december 2014

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 februari 2014, nummer Awb 13/901, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Zwolle (thans Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus -Tricijn, hierna: de heffingsambtenaar).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd voor de bedrijfsruimte op het adres [a-straat] 3 te [Z].

1.2

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad die het beroep na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het verzet daartegen is door de rechtbank Zwolle-Lelystad ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad op het verzet bij arrest van 12 april 2013, nr 11/05101 vernietigd, en verstaan dat de uitspraak waartegen het verzet was gericht vervalt en dat de rechtbank Zwolle-Lelystad het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond.

1.4

De rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 28 februari 2014, nr. Awb 13/901 ongegrond verklaard.

1.5

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.6

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [C].

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende exploiteert op het adres [a-straat] 3 te [Z] een visverwerkend bedrijf waarin – onder meer – krab wordt verwerkt, het zogenoemde trekken van krab, waarbij de poten van het krablichaam worden gescheiden. De verwerking van krab heeft, door het na het trekken vrijkomende lichaamsvocht van de krab, invloed op de vervuilingswaarde van het afvalwater dat van het bedrijf van belanghebbende wordt afgevoerd. De verwerking van krab vindt niet in alle weken van het kalenderjaar in dezelfde hoeveelheden plaats.

2.2

De heffingsambtenaar is de rechtsopvolger van de heffingsambtenaar van het waterschap Zuiderzeeland. Onder meer bij brief van 21 december 2007 met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2001, 2003 en 2004, heeft het waterschap Zuiderzeeland het volgende aan belanghebbende bericht:

“Bij de berekening van de vervuilingswaarde dienen de belastingjaren in twee seizoenen te worden verdeeld. (…)

Het betreft de volgende seizoenen:

Seizoen A: januari t/m april: geen verwerking krab.

(…)

Seizoen B: mei t/m december: wel verwerking krab.

De heffingsambtenaar erkent dat destijds een afspraak met belanghebbende is gemaakt over het hanteren van twee productietijdvakken hetgeen binnen die afspraak tot gevolg heeft dat, om tot een correcte klasse-indeling te komen, zowel in tijdvak A als in tijdvak B afvalwateronderzoek moet plaatsvinden.

2.3

In het kalenderjaar 2006 is sprake van krabverwerking in het bedrijf van belanghebbende vanaf 22 juni.

2.4

Namens de heffingsambtenaar zijn in 2005 bij belanghebbende, met toepassing van artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (hierna: het Besluit), afvalwater-onderzoeken uitgevoerd. Op grond van de resultaten van die onderzoeken is het bedrijf van belanghebbende met ingang van 2005, voor het berekenen van het aantal vervuilingseenheden (hierna: v.e.) waarnaar de aanslag zuiveringsheffing wordt opgelegd, ingedeeld in waterklasse 12 als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zoals deze luidde voor het onderhavige jaar (hierna: de Wvo). De aanslag zuiveringsheffing die voor 2005 aan belanghebbende is opgelegd, is met het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 11/05139, ECLI:NL:HR:2013:BZ6795, onherroepelijk komen vast te staan.

2.5

Ook in 2006 zijn bij belanghebbende onderzoeken ingesteld met toepassing van artikel 4 van het Besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat, gelet op artikel 4, vierde lid, van het Besluit, die onderzoeken niet voldoen aan de eisen van representativiteit.

2.6

De bedrijfsvoering in het bedrijf van belanghebbende was gedurende de jaren 2003 tot en met 2008 vergelijkbaar.

2.7

Met dagtekening 25 mei 2007 heeft belanghebbende voor het jaar 2006 aangifte gedaan. In een bijlage bij de aangifte heeft zij de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater primair berekend op 327 v.e. en subsidiair op 470 v.e. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van een verdeling in tijdvakken A en B aan de hand van een als bijlage bij de aangifte overgelegd productieoverzicht waarin – onder meer – de inkopen van krab zijn vermeld.

2.8

De heffingsambtenaar is bij het opleggen van de definitieve aanslag zuiveringsheffing afgeweken van de door belanghebbende gedane aangifte. Hij heeft met toepassing van waterklasse 12 aan belanghebbende voor 2006 een aanslag opgelegd van € 29.909,06, berekend naar 499,4 v.e.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de uitkomst van het onderzoek in 2005 bepalend is voor het vaststellen van de aanslag voor 2006, of aan de uitkomst van het onderzoek in 2005 moet worden voorbijgegaan omdat niet van onderzoek in representatieve weken sprake is geweest, en of de aanslag is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel.

3.2

Belanghebbende is van mening dat in de onderhavige procedure alsnog de vraag aan de orde kan worden gesteld of het onderzoek in 2005 op de juiste wijze is uitgevoerd. Ieder jaar staat immers op zichzelf. Dat de aanslag voor het jaar 2005 onherroepelijk is komen vast te staan doet daaraan niet af. Belanghebbende beantwoordt de tweede vraag bevestigend omdat de feitelijke onderzoeken niet in representatieve weken zijn uitgevoerd doch slechts in weken waarin krab is verwerkt. Tot slot stelt belanghebbende dat de aanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd doordat de heffingsambtenaar terugkomt van de indeling in perioden A en B. Voorts heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat alleen dan van een zogenoemde krabweek kan worden gesproken indien niet meer dan 1.200 kg krab in die week is verwerkt. Deze grens is niet eerder gesteld. In beroep en hoger beroep neemt belanghebbende het standpunt in dat, nu de onderzoeken in 2005 en 2006 niet voldoen aan de in het Besluit gestelde eisen, zij voor het jaar 2006 ingedeeld moet blijven in waterklasse 10. Belanghebbende berekent aldus het aantal v.e. waarnaar zij moet worden aangeslagen nader op 298,8.

3.3

De heffingsambtenaar is tegengestelde meningen toegedaan. Hij stelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de grieven van belanghebbende tegen het resultaat van de in 2005 uitgevoerde onderzoeken slechts in de procedure met betrekking tot het jaar 2005 aan de orde konden worden gesteld en dat de onmogelijkheid daartoe (het beroep van belanghebbende voor dat jaar is niet-ontvankelijk verklaard) voor haar rekening en risico moet blijven. De heffingsambtenaar stelt voorts dat de afvalwateronderzoeken in 2005 in representatieve weken zijn uitgevoerd en dat de uitkomsten van die onderzoeken hun bevestiging vinden in de uitkomsten van de onderzoeken die in de jaren daarvoor en daarna zijn uitgevoerd. In afwijking van zijn eerdere standpunt stelt de heffingsambtenaar dat indeling in perioden A en B onnodig is omdat uit de onderzoeken blijkt dat de verwerking van krab nauwelijks invloed heeft op de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater. Van in rechte te honoreren vertrouwen is geen sprake. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende aanvankelijk geloofd in haar stelling dat de verwerking van krab in betekende mate van invloed is op de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater maar nadien is gebleken dat die stelling niet houdbaar is. Indien de door belanghebbende overgelegde productieoverzichten juist worden geïnterpreteerd blijkt dat, ook indien wel tussen twee tijdvakken moet worden onderscheiden, de onderzoeken in 2005 representatief zijn geweest. De aanslag is juist berekend.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vermindering van de aanslag.

3.6

De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing