Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4050, 14-00482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4050, 14-00482

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
10 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:4050
Formele relaties
Zaaknummer
14-00482

Inhoudsindicatie

In geschil is of voor de onderhavige jaren sprake is van (aanbreng)commissies ten bedrage van respectievelijk € 260.000 (2003) en € 313.467 (2004) die als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen. Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële en materiële schade. Tenslotte verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummers 14/00482 en 14/00483

uitspraakdatum: 2 juni 2015

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (Spanje) (hierna: belanghebbende)

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2014, nummers AWB LEE 10/2658 en 11/465, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 394.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 44.796 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 151.024.

1.2

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.218 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 14.869 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 59.154.

1.3

Op het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag over 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 385.860 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, de boetebeschikking verminderd tot € 147.741 en de beschikking heffingsrente tot € 43.793.

1.4

Op het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikkingen over 2004 gehandhaafd.

1.5

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 3 april 2014, verzonden op 4 april 2014, de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 256.160, met dien verstande dat het bedrag van de belasting over een deel van het inkomen ten bedrage van € 9.800 niet hoger wordt vastgesteld dan € 980, en berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 381.241, met dien verstande dat voor het gehele bedrag van dit inkomen (van € 381.241) een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast, de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.770, met dien verstande dat op de berekende belasting een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast over een bedrag aan Spaanse bestanddelen van het inkomen van € 55.670 en dat het bedrag van de belasting over een deel van het inkomen ten bedrage van € 34.600 niet hoger wordt vastgesteld dan € 3.460, en berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 343.183, met dien verstande dat voor het gehele bedrag van dit inkomen een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast, de beschikkingen heffingsrente over 2003 en 2004 dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikkingen over 2003 en 2004 vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.000, het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 82 (2 x € 41) aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.376,50 voor de zaak 11/465 (IB/PVV 2003) en tot een bedrag van € 890,50 voor de zaak 10/2658 (IB/PVV 2004), te betalen aan belanghebbende.

1.6

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend. 1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B], namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C], [D] en [E].

1.9

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank in het geschil over de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ingetrokken. (In hoger beroep was het kenmerk van deze zaak 14/00481.)

1.10

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.11

Het Hof heeft het vooronderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de cijfermatige uitwerking van de standpunten van partijen voor het jaar 2004. De Inspecteur heeft gereageerd bij schrijven van 17 april 2015. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij schrijven van 1 mei 2015. De Inspecteur heeft deze brief in afschrift ontvangen. Partijen hebben verklaard af te zien van een nadere mondelinge behandeling. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende, geboren [in] 1946, heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met mevrouw [F]. Belanghebbende heeft een pilotenopleiding genoten en was werkzaam als piloot.

2.2

Belanghebbende is eigenaar van een woning staande en gelegen aan [a-straat] 6 te [G] en heeft sinds 1997 ook een woning op Mallorca. De zoon van belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in de woning aan [a-straat] 6 te [G]. Belanghebbende en zijn echtgenote verbleven in deze woning tijdens hun periodieke verblijf in Nederland.

2.3

Belanghebbende bezit 50% van de aandelen in [H] BV, gevestigd te [G]. De andere (50%-)aandeelhouder is [I]. Belanghebbende stond in de onderhavige jaren in het handelsregister vermeld als bestuurder van deze BV. [H] BV is beherend vennoot in de commanditaire vennootschappen [J] CV en [K] CV. In deze commanditaire vennootschappen worden de gelijknamige motorschepen [L] respectievelijk [M] geëxploiteerd. [H] BV heeft deze schepen laten bouwen bij Scheepswerf [N] te [O]. [H] BV heeft 100 percent van de aandelen in het kapitaal van [P] BV.

2.4

Op 9 mei 2003 is een overeenkomst, met nummer [00000], gesloten tussen belanghebbende en B.V. Scheepswerf [N]. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“Ondergetekenden,

De heer [X], (…), Intermediair in scheepsnieuwbouwprojecten, hierna te noemen intermediair

en

B.V. Scheepswerf [N], (…), hierna te noemen werf,

in aanmerking nemende dat,

- op 9 mei 2003 het contract (…) voor de bouw en levering van een nieuwbouwschip (…) is gesloten tussen [H] BV (…) en werf,

- intermediair terzake van voornoemd contract intermediaire werkzaamheden heeft verricht,

- terzake van deze werkzaamheden een commissie worden verstrekt, indien er door de werf en afnemer een onherroepelijke overeenkomst tot stand is gekomen,

verklaren te zijn overeengekomen:

- dat in de werfprijs van Euro 5.900.000,00 een lump-sum bedrag van Euro 260.000,-- is inbegrepen;

- dat dit bedrag van Euro 260.000,-- een vergoeding is voor aanbrengcommissie scheepsnieuwbouwproject;

- dat het bedrag van Euro 260.000,-- door werf aan intermediair zal worden overgemaakt op een door de intermediair aan te geven bankrekening, direct na oplevering van het nieuwbouwschip aan [H] en na ontvangst door de werf van alle betalingstermijnen overeenkomstig het nieuwbouwcontract (…);

- betaling zal geschieden via de aangegeven notaris, in het kader van oplevering en betaling van het nieuwbouwschip (…)”.

2.5

Met dagtekening 16 oktober 2003 heeft de notaris, verbonden aan [Q] Advocaten en Notarissen, een afrekening opgemaakt voor BV Scheepswerf [N] inzake motorschip [L]. Op deze afrekening staat vermeld dat BV Scheepswerf [N] van [H] BV heeft te ontvangen een bedrag van in totaal € 5.925.623,56 en met [H] BV dient te verrekenen (“Te voldoen”) een bedrag van in totaal € 1.625.000. Per saldo zal BV Scheepswerf [N] volgens de afrekening aldus een bedrag van

€ 4.300.623,56 van [H] BV dienen te ontvangen. Blijkens de afrekening is in het bedrag van € 1.625.000 een bedrag opgenomen van € 260.000, onder vermelding van: “Aanbrengcommissie door dhr [X] conform overeenkomst [00000]”.

2.6

Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een factuur met dagtekening 16 oktober 2003 waarop het volgende is vermeld:

“[X] (…)

[-----]

[N] b.v.

(…)

Faktuur

OVEREENKOMST [00000] Lump-sum 260.000”.

Dit afschrift is voorzien van een boekingsstempel.

2.7

In de jaarrekening 2003 van [H] BV, opgesteld door de toenmalige accountant [R] belastingadviseurs, is het volgende opgenomen:

“2.5.4 Langlopende schulden

Lening [X]

Betreft een verkregen lening ter gedeeltelijke financiering van de deelname in de Scheepvaartonderneming [J] C.V. Het rentepercentage bedraagt 10%. Aflossing vindt uiterlijk plaats op 17 oktober 2008.

2003 2002

__________ _________

€ €

stand per 1 januari 98.000 0

opgenomen gelden 260.000 98.000

_________ _________

358.000 98.000

Aflossing -12.000 0

__________ _________

stand per 31 december 346.000 98.000

======= =======

2.8

Op 27 februari 2004 is een overeenkomst, met nummer [00001], gesloten tussen belanghebbende en BV Scheepswerf [N]. De inhoud van deze overeenkomst is overeenkomstig die van de overeenkomst onder 2.4, met dien verstande dat de aanbrengcommissie in dit geval € 156.733,50 bedraagt.

2.9

Op 27 februari 2004 is eveneens een overeenkomst, met nummer [00002], gesloten tussen belanghebbende en BV Scheepswerf [N] met soortgelijke bepalingen als de overeenkomst onder 2.8, waarin is bepaald dat een bedrag van € 156.733,50, als vergoeding voor projectontwikkelingskosten scheepsnieuwbouwproject, door de werf aan belanghebbende zal worden overgemaakt. In de considerans van de overeenkomst is vermeld dat belanghebbende een scheepsnieuwbouwproject heeft ontwikkeld, wat erin geresulteerd heeft dat een motorschip gerealiseerd kan worden, en dat ter zake van de projectontwikkeling een vergoeding aan belanghebbende verstrekt zal worden, indien tussen de werf en de afnemer een onherroepelijke overeenkomst is gesloten.

2.10

Met dagtekening 29 september 2004 heeft de notaris, verbonden aan [Q] Advocaten en Notarissen, een afrekening opgemaakt voor BV Scheepswerf [N] inzake motorschip [M]. Op deze afrekening staat vermeld dat BV Scheepswerf [N] van [P] BV heeft te ontvangen een bedrag van in totaal

€ 6.150.000 en met [P] BV dient te verrekenen (“Te voldoen”) een bedrag van in totaal € 1.735.401, waaronder “Overige verrekenposten” ten bedrage van in totaal € 940.401. Per saldo zal B.V. Scheepswerf [N] volgens de afrekening aldus een bedrag van € 4.414.599 van [P] BV dienen te ontvangen. Blijkens de afrekening is in het bedrag van € 940.401 een bedrag opgenomen van € 156.733,50, onder vermelding van: “Kosten van Projectontwikkeling d.d. 27-02-2004”, en een zelfde bedrag als “Kosten van Aanbrengcommissie d.d. 27-02-2004”.

2.11

Met dagtekening 30 september 2004 heeft de notaris, verbonden aan [Q] Advocaten en Notarissen, een afrekening opgemaakt voor [P] BV inzake motorschip [M]. Op deze afrekening staat vermeld dat deze BV – onder meer – een bedrag van € 940.401 te verrekenen heeft (“Te ontvangen”) van [N].

2.12

Bij brief van 12 april 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende een afschrift van de winst- en verliesrekening over 2004 van [P] BV overgelegd, waarop een bedrag van € 940.401 is vermeld als netto-omzet.

2.13

Tot de stukken van het geding behoren afschriften van twee facturen, overeenkomstig die vermeld onder 2.6, ten bedrage van elk € 156.733,50, met vermelding van de respectievelijke nummers van de overeenkomsten, genoemd onder 2.8 en 2.9.

2.14

Blijkens een rekeningafschrift heeft op 6 oktober 2004 een spoedoverboeking van

€ 4.414.599 plaatsgevonden vanaf een rekening van de notaris naar een rekening ten name van [N], onder vermelding van motorschip [M].

2.15

Tot de gedingstukken behoort een verklaring van [I] met dagtekening 26 juli 2010. In deze verklaring is vermeld:

“Ondergetekende, [I], enig directeur/bestuurder van [H] B.V. verklaart, dat de heer [X], geboren [in]1946 en woonachtig te Mallorca, Spanje geen werkzaamheden verricht en nooit werkzaamheden heeft verricht voor [H] B.V. tegen enige beloning en/of vergoeding.

De heer [X] is alleen aandeelhouder van [H] B.V. Tevens heeft de heer [X] nooit enige commissie ontvangen van welke scheepswerf dan ook.”.

2.16

Tot de gedingstukken behoort een verklaring met dagtekening 27 december 2010 van mr. [S], notaris bij [Q] Advocaten en Notarissen te [T]. In deze verklaring is vermeld:

verklaart

dat hij betrokken is geweest bij de teboekstelling van de schepen “[L]” (op 17 oktober 2003) en “[M]” (op 1 oktober 2004);

dat hij de aanbrengcommissie conform overeenkomst [00000] met een bedrag groot € 260.000 voor het motorschip “[L]” niet van zijn kantoorrekening aan de heer [X], geboren te [U] [in] 1946, wonende te [V], 25 [b-straat] heeft overgemaakt; dat hij de aanbrengcommissie conform overeenkomst [00002] en de projectontwikkelingskosten conform overeenkomst [00001], beide met een bedrag groot € 156.733,50 voor het motorschip “[M]” eveneens niet van zijn kantoorrekening aan genoemde heer [X] heeft overgemaakt.”

2.17

Aan belanghebbende is over 2003 geen aangiftebiljet uitgereikt en belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2003 gedaan.

2.18

Belanghebbende heeft op 20 augustus 2008 over 2004 een aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige naar een verzamelinkomen van nihil. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.19

Door de Inspecteur is een boekenonderzoek ingesteld, gericht op een onderzoek naar de feitelijke woonplaats van belanghebbende en zijn echtgenote. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport met dagtekening 11 november 2008.

2.20

In een brief van 28 april 2010 verzoekt de Inspecteur de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende om (nadere) informatie. Hij schrijft onder meer:

Commissiebetaling:

Volgens uw brief zijn er vanuit [H] een tweetal facturen verstuurd aan [N]. U bedoelt vermoedelijk de twee facturen van 17 oktober 2003 (…). Naast deze twee facturen heeft de heer [X] op 16 oktober 2003 echter ook zelf een factuur verstuurd aan [N] B.V. (…) De heer [X] handelt hier, volgens de factuur, als [-----]. (…) Aangezien de aanbrengcommissie is verrekend met het te betalen bedrag van [H] B.V. heeft de heer [X] het bedrag als lening aan [H] B.V. aangemerkt. (…) Gezien bovenstaande ben ik van mening dat de opbrengst terecht is aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid. (…) Overigens heeft de heer [X] in 2004 twee facturen als scheepvaart intermediair verstuurd aan [N] B.V. Beide facturen (…)betreffen een bedrag van 156.733,50 euro. De facturen (...) zijn bijgevoegd. Ook hiervan ben ik van mening dat dit bedrag behoort tot het resultaat uit overige werkzaamheid. (…)

Bankrekening [W]:

In uw brief geeft u aan dat er vanaf 1977 al een rekening is op naam van captain [X] en Mrs. [F]. Overigens heeft de heer [X] in de jaren dat hij nog in Nederland ingeschreven stond deze rekening ook niet vermeld in zijn aangiftebiljet. (…) In verband hiermee en in verband met de betalingen van [AA] B.V. verzoek ik voor de jaren 2003 t/m 2007 kopieën te verstrekken van alle bankafschriften van deze rekening. (..)”.

2.21

In zijn brief van 16 juni 2010 heeft de Inspecteur de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende gerappelleerd (onder meer de hiervoor onder 2.20 bedoelde) informatie te verschaffen.

2.22

De Inspecteur heeft na de zitting van 4 april 2013 bij de Rechtbank aan de hand van de nadien door belanghebbende verstrekte stukken een overzicht gemaakt van het wereldinkomen en het aan Spanje toe te rekenen deel daarvan. In dit overzicht, dat door de Inspecteur als bijlage bij zijn brief van 20 augustus 2013 is gevoegd, is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“Overzicht wereldinkomen de heer [X]. Aanbrengcommissie aan Nederland toegerekend.

Box 1 (werk en woning) 2003 2004

Loon [BB] Ltd 49.198

Loon [CC] 6.472

Rente tbs 9.800 34.600

[DD] GMBH

[EE]-consultancy werk

[FF].

Aanbrengcommissie 260.000 313.467

Ink. Eigen woning -13.640 -13.500

---------- ----------

Inkomen uit werk en woning 256.160 390.237

Vastgesteld na bezwaar 385.860 159.218

Waarvan toe te rekenen aan Spanje 0 55.670

Box 2 (aanmerkelijk belang)

Dividend [H]

Box 3 (sparen en beleggen) 1-1-2003 1-1-2004 1-1-2005 Effectenportefeuille 23.195 24.546 25.107

Lening [GG] 297.000 297.000 297.000

Rek: [00003]

Spaanse rekening 20.606 131 15.597

Bank [W] [00004] 91.517 3.410 14.823

Bank [W] [00005] 5.076

Woning Spanje – Hypotheek pm pm pm

---------- ----------- -----------

432.318 330.163 356.202

2003 2004 2005

Gemiddeld rendementsgrondslag 381.241 343.183 213.165

Waarvan toegerekend aan Spanje 381.241 343.183 213.165

Vastgestelde rendementsgrondslag na bezwaar 500.000 500.000 500.000”

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of voor de onderhavige jaren sprake is van (aanbreng)commissies ten bedrage van respectievelijk € 260.000 (2003) en € 313.467 (2004) die als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen. Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële en materiële schade. Tenslotte verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding.

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de bestreden uitspraken op bezwaar, en tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.

3.3

De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

3.4

In hoger beroep zijn de boeten niet meer in geschil, evenals de correctie met betrekking tot de rente ter zake van de vordering op [H] BV.

3.5

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.7

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank in het geschil over de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ingetrokken.

4 Beoordeling van het geschil

Hoger beroep van belanghebbende (2003) Kenmerk 14/00482

4.1

Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren te weten 2003 en 2004 - ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde, zodat mitsdien belanghebbende ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt wordt als binnenlands belastingplichtige (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905), op grond waarvan belanghebbende voor zijn wereldinkomen in Nederland in de heffing dient te worden betrokken. Ook is tussen partijen niet meer in geschil dat belanghebbende op grond van de Spaanse wetgeving als inwoner van Spanje wordt aangemerkt. Partijen zijn het er bovendien over eens dat belanghebbende in de onderhavige jaren voor de toepassing van de overeenkomst tussen Nederland en Spanje ter vermijding van dubbele belasting (Trb. 1971,144) (hierna: Verdrag met Spanje) als inwoner van Spanje heeft te gelden. In hoger beroep zijn partijen eenparig van mening dat de gereleveerde werkzaamheden voor de toepassing van het Verdrag met Spanje als zelfstandige werkzaamheden in de zin van artikel 15 van het Verdrag met Spanje moeten worden aangemerkt, zodat het heffingsrecht ter zake aan Nederland toekomt. Het Hof acht dat gezamenlijk standpunt van partijen juridisch juist en maakt dat tot de zijne.

4.2

Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogt dat hij in 2003 geen aanbrengcommissie of een andere beloning heeft ontvangen van BV Scheepswerf [N] noch van enige derde.

4.3

De hiervoor – onder 2.4 tot en met 2.7 - vastgestelde feiten, laten, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in 2003 een vordering van € 260.000 heeft verkregen op [H] BV, en daarmee een bate heeft gehad. Voor die situatie is tussen partijen niet meer in geschil dat deze bate moet worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. Aan dit oordeel doet hetgeen belanghebbende in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd niet af. De omstandigheid dat belanghebbende geen opleiding, kennis of ervaring heeft op scheepvaartgebied sluit niet uit dat hij niettemin uit hoofde van diens bemiddeling de bovenbedoelde vordering op (uiteindelijk) [H] BV heeft verkregen. Ook de enkele verklaring van mede-aandeelhouder [HH] is onvoldoende om de onmiskenbare vermelding in de jaarrekening van [H] BV te negeren. Gelet op de kwalificatie van het genoten voordeel als resultaat uit overige werkzaamheden, is de afwikkeling van de bedoelde vordering van belanghebbende in latere jaren, voor de onderhavige procedure niet van belang. Immers, het enkele ontstaan van de vordering, waarvan niet is gesteld dan wel aannemelijk is geworden dat deze ultimo 2003 onvolwaardig zou zijn geweest, is voldoende om te spreken van een resultaat (uit overige werkzaamheid). Het – ook in eerste aanleg aangevoerde – argument van kort gezegd “cosmetische verhoging van de kostprijs” om een maximale financiering te verkrijgen, doet niet af aan het bestaan van de bedoelde vordering. De omstandigheid dat belanghebbende na het vertrek van [GG] als directeur van [H] BV in 2005 een vordering van € 297.000 op de vennootschap zou hebben verkregen, wat daar verder ook van zij, is niet van belang voor het onderhavige jaar.

4.4

In het midden kan blijven of er aanleiding zou bestaan voor omkering en verzwaring van de bewijslast op de grond dat belanghebbende - zoals de Inspecteur stelt - voor het belastingjaar 2003 niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR.

4.5

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Hoger beroep van de Inspecteur (2004)Kenmerk 14/00483

4.6

Tussen partijen is ook voor 2004 niet meer in geschil dat belanghebbende ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde, zodat mitsdien belanghebbende ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt wordt als binnenlands belastingplichtige (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905), op grond waarvan belanghebbende voor zijn wereldinkomen in Nederland in de heffing dient te worden betrokken. Ook is tussen partijen niet meer in geschil dat belanghebbende op grond van de Spaanse wetgeving als inwoner van Spanje wordt aangemerkt. Partijen zijn het er bovendien over eens dat belanghebbende in de onderhavige jaren voor de toepassing van de overeenkomst tussen Nederland en Spanje ter vermijding van dubbele belasting (Trb. 1971,144) (hierna: Verdrag met Spanje) als inwoner van Spanje heeft te gelden. In hoger beroep zijn partijen eenparig van mening dat de gereleveerde werkzaamheden voor de toepassing van het Verdrag met Spanje als zelfstandige werkzaamheden in de zin van artikel 15 van het Verdrag met Spanje moeten worden aangemerkt, zodat het heffingsrecht ter zake aan Nederland toekomt.

4.7

De Inspecteur stelt zich voor het jaar 2004 primair op het standpunt dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR. De Inspecteur voert daartoe aan dat hij bij brief van 28 april 2010 bij belanghebbende informatie met betrekking tot belanghebbendes bankrekening op [W] heeft opgevraagd en deze, ook na rappel, niet heeft gekregen.

4.8

Subsidiair stelt de Inspecteur dat hij met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd, voldoende aannemelijk maakt dat belanghebbende (een) aanbrengcommissie(s) dan wel een andere beloning heeft verkregen van BV Scheepswerf [N] ter grootte van twee maal € 156.733,50, in totaal derhalve € 313.467, welk bedrag in de onderhavige navorderingsaanslag is opgenomen voor zover interne compensatie dit toelaat, welk bedrag tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is.

4.9

Naar het oordeel van de het Hof, slaagt de Inspecteur, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, de bewijslast rust, in zijn bewijs. Uit de feiten (zoals vastgesteld onder 2.8 tot en met 2.16) volgt onmiskenbaar dat er overeenkomsten zijn gesloten en facturen zijn opgesteld, op grond waarvan belanghebbende (civielrechtelijk) een vordering heeft gekregen op BV Scheepswerf [N] ter grootte van twee maal € 156.733,50. De met deze vordering corresponderende schuld is als onderdeel van een meeromvattende betaling van € 940.401 door BV Scheepswerf [N] voldaan aan [P] BV, in het kapitaal van welke vennootschap belanghebbende middellijk 50%-aandeelhouder is. Belanghebbende heeft, zoals hij desgevraagd ter zitting van het Hof heeft verklaard, ter zake daarvan bij de laatstbedoelde vennootschap geen vergoeding gevraagd, althans van een vordering op die vennootschap afgezien. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zich onder die omstandigheden een voordeel van € 313.467 laten ontgaan, dat in het onderhavige jaar bij hem moet worden belast. Voor die situatie is tussen partijen niet meer in geschil dat deze bate moet worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat ter zitting van het Hof vast is komen te staan dat [P] BV, dat overigens in het onderhavige jaar aan het zogenoemde “tonnage-regime” is onderworpen, aanvankelijk een – met de vorenbedoelde vordering corresponderende - schuld op haar balans had gepassiveerd, doch dat deze schuld nadien van de balans is afgevoerd, in het licht waarvan het Hof het niet aannemelijk acht dat deze vennootschap de bate tot haar winst zou hebben gerekend.

4.10

In het midden kan blijven of er aanleiding zou bestaan voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende - zoals de Inspecteur stelt - voor het belastingjaar 2004 niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR.

4.11

Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond. Gelet op de omstandigheid dat de bestreden navorderingsaanslag voor het jaar 2004 bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.218, moet, mede gelet op het beroep van de Inspecteur op interne compensatie, het belastbaar inkomen uit werk en woning worden vastgesteld op € 159.218, waarvan een bedrag groot € 55.670 in aanmerking komt voor vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5 Proceskosten