Gerechtshof Arnhem, 22-03-2011, BQ0618, 10-00194
Gerechtshof Arnhem, 22-03-2011, BQ0618, 10-00194
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 maart 2011
- Datum publicatie
- 8 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0618
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU6998, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10-00194
Inhoudsindicatie
Successierecht.
Vrijstellingen voor kinderen jonger dan 23 jaar en ondernemers zijn niet discriminatoir.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 10/00194
uitspraakdatum: 22 maart 2011
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, nummer AWB 09/1750 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is een aanslag in het successierecht opgelegd, berekend over een belaste verkrijging van € 38.272.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2009 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 25 maart 2010 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eisers dient te worden gelezen als belanghebbende en zijn echtgenote en verweerder als de Inspecteur):
“Op 30 december 2007 is de vader van eiser (hierna: erflater), overleden. Erflater heeft geen testament gemaakt.
Erflater is gehuwd geweest met mevrouw X-Y (hierna: de moeder). Het huwelijk is ontbonden door het overlijden van erflater
Uit het huwelijk zijn naast eiser nog twee kinderen geboren, de heer BX en de heer CX.
Naar aanleiding van het overlijden van erflater is aan de moeder een aangiftebiljet Recht van Successie uitgereikt. Dit aangiftebiljet is op 28 augustus 2008 door verweerder ontvangen. In de aangifte Recht van successie wordt een zuiver saldo van de nalatenschap aangegeven van € 210.439. De moeder geeft aan enig erfgename te zijn.
Bij het opleggen van de aangifte wijkt verweerder af van de aangifte en merkt, naast de moeder, tevens de drie kinderen als erfgenamen aan. Ieder wordt voor een/vierde deel van het saldo van de nalatenschap belast, waarbij de verkrijging voor de drie kinderen is verminderd met de waarde die kan worden toegekend aan het fictieve vruchtgebruik van de moeder.
De moeder heeft geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is de vraag of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende op grond van het in internationale verdragen vastgelegde gelijkheidsbeginsel recht heeft op dezelfde vrijstellingen als die waarop kinderen jonger dan 23 jaar of ondernemers een beroep kunnen doen.
3.2 Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag.
3.3 De Inspecteur beantwoordt bovenstaande vragen ontkennend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de door de Rechtbank gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
4.2 Het Hof voegt hier het volgende aan toe. Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) heeft op grond van artikel 6 van het Verdrag tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag van Lissabon) sinds 1 december 2009 (de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon) dezelfde juridische waarde als het Verdrag van Lissabon zelf. Het Handvest is daarmee zelf primair bron van Europees recht geworden. Noch het Verdrag van Lissabon noch het Handvest bevatten bepalingen omtrent eerbiedigende werking.
4.3 Het Hof is van oordeel dat de in de derde titel van het Handvest (Gelijkheid) neergelegde rechten niet tot een ander oordeel leiden. De door de wetgever gegeven en door de Rechtbank aangehaalde beweegredenen voor de vrijstellingen voor kinderen jonger dan 23 jaar en ondernemers, maken naar het oordeel van het Hof, dat deze vrijstellingen vallen binnen de reikwijdte van het eerste en vierde lid van artikel 52 van het Handvest.
Slotsom
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hoger beroep ongegrond is.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 22 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.