Home

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3232, BK-13-00525 en |BK-13-00526

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3232, BK-13-00525 en |BK-13-00526

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 september 2014
Datum publicatie
10 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:3232
Zaaknummer
BK-13-00525 en |BK-13-00526

Inhoudsindicatie

Verzoek tot vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-13/00525 en BK-13/00526

in het geding tussen:

tegen

en tegen

de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,

op het na te melden verzoek van belanghebbende tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.

Procesverloop omtrent het verzoek

1.1 Belanghebbende is op 15 augustus 2007 door de Ontvanger op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor een aan [A] B.V. te

[Z] opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, beide over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente, invorderingsrente en kosten. De beschikkingen aansprakelijkstelling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar op 30 augustus 2007, bij uitspraak van de Ontvanger van 17 juni 2008 gehandhaafd.

1.2. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraken van 4 februari 2009, nummers AWB 08/5663 IW en AWB 08/5664 IW het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 maart 2010, kenmerknummers BK-09/00147 en BK-09/00148, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het geding teruggewezen naar de rechtbank.

1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 januari 2011, nummers AWB 10/2398 IW, LJN BP3256 en AWB 10/2400 IW, LJN BP3257, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraken van 11 mei 2012, kenmerknummers BK-11/00125 en BK-11/00126 de uitspraken van de rechtbank bevestigd en de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende ten bedrage van € 500 in de zaak

BK-11/00125 en € 500 in de zaak BK-11/00126.

1.4. De Hoge Raad heeft bij de arresten van 7 juni 2013, nummers 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313 en 12/03119, het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, de uitspraak van het Hof vernietigd doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing de Staat te veroordelen in de vergoeding van schade en heeft het geding teruggewezen naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.5. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid allen gebruik hebben gemaakt. Vervolgens hebben belanghebbende en de Inspecteur op de uitlating van de Minister en elkaars uitlatingen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben van elkanders reacties kunnen kennisnemen.

1.6. Met toestemming van partijen is een mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Arrest Hoge Raad van 7 juni 2013

2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 2013 als volgt geoordeeld.

“Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal meer dan 4 jaar en 10 maanden zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.”

Omschrijving geschil en standpunten

3.1 Het geding na verwijzing betreft het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat meer dan vier jaar en tien maanden zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het Hof, namelijk negen en een half jaar, subsidiair negen jaar, te rekenen vanaf de dag dat belanghebbende, op 14 juli 2004, in het zogenoemde incidentenregister is opgenomen waartegen belanghebbend op 15 januari 2005 bezwaar heeft gemaakt.

Niet kan worden volstaan met het toekennen van een schadevergoeding in één van de zaken, aangezien de heffing van loon- en omzetbelasting niet met elkaar is verweven en die verwevenheid derhalve ook niet bestaat tussen de zaak BK-13/00525 en de zaak BK-13/00526.

De hoogte van de schadevergoeding stelt belanghebbende op € 50.000, vanwege ernstige financiële, lichamelijke en psychische problemen.

3.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat voor de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding voor immateriële schade moet worden uitgegaan van het moment waarop het bezwaarschrift is ingediend. De beschikking van de Ontvanger is van 15 augustus 2007 waartegen belanghebbende op 30 augustus 2007 bezwaar heeft ingesteld. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2008 de beschikkingen gehandhaafd.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraken van 4 februari 2009, verzonden op 13 februari 2009, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Vanaf het moment van indienen van het bezwaarschrift tot het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan is een periode verstreken van minder dan twee jaar. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade voor de bezwaarfase.

3.4. De Minister stelt zich op het volgende standpunt.

Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de langere duur rechtvaardigen. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment van ontvangst door de Ontvanger van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak bij de rechtbank. Analoog aan de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag de behandeling van de bezwaarfase ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De Minister stelt dat vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de beschikkingen tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan vier jaar en tien maanden zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase in de zaak BK-13/00525 bedraagt tien maanden en is aan de rechter te wijten en er is geen reden van het basisbedrag van € 500 af te wijken. Het bedrag aan schadevergoeding dat toewijsbaar is bedraagt mitsdien € 1.000. Gelet op de inhoudelijke verwevenheid van de zaken BK-13/00525 en BK-13/00526 kan in de zaak BK-13/00526 worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusies van partijen

Beoordeling van het verzoek

Proceskosten

Beslissing