Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2420, 14/00365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2420, 14/00365

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 juni 2016
Datum publicatie
11 november 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:2420
Zaaknummer
14/00365

Inhoudsindicatie

In het kader van de Europese Spaarrente Richtlijn ontvangt de Belastingdienst op 21 juli 2011 een groot aantal rentegegevens met betrekking tot rekeninghouders van Belgische bankrekeningen over het jaar 2010. Na de ontvangst van deze gegevens en nadat belanghebbende op 12 augustus 2011 is geïdentificeerd als rekeninghouder van diverse Belgische bankrekeningen wordt belanghebbende op 27 april 2012 door de Inspecteur daarnaar gevraagd. Alhoewel belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van de niet door hem in de aangiften IB/PVV aangegeven buitenlandse tegoeden en er met toestemming van belanghebbende slechts één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 is opgelegd (waarin verschuldigde belasting, boeten en heffingsrente over de periode 2001 tot met 2010 is begrepen) bestrijdt belanghebbende dat deze aanslag voldoende voortvarend is opgelegd. Het Hof acht een projectmatige aanpak ten aanzien van deze rentegegevens gerechtvaardigd en is van oordeel dat de navorderingsaanslag voor zover deze ziet op perioden waarvoor de verlengde navorderingstermijn zou hebben gegolden voldoende voortvarend is opgelegd. Het Hof acht voorts ten aanzien van de boeten voorwaardelijke opzet door de inspecteur bewezen en matigt de boeten (verder dan de Rechtbank heeft gedaan) in verband met het feit dat belanghebbende heeft meegewerkt. Hoger beroep van belanghebbende derhalve gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00365

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 februari 2014, nummer AWB 13/1987, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/ [vestigingsplaats],

hierna: de Inspecteur,

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .H.87 over het jaar 2008 een

navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) opgelegd.

1.2.

De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de

Inspecteur gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake

van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het te betalen bedrag van de navorderingsaanslag verminderd tot € 62.571. Voorts is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.460 en is hij gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze te vergoeden.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake

van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch.

1.7.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] verbonden aan [kantoor] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .

1.8.

De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.9.

Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn - voor zover van belang - in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en woonde in de onderhavige periode (de jaren 2001 tot en met 2010) in Nederland.

2.2.

De Belastingdienst heeft op 21 juli 2011 vanuit België in het kader van de uitvoering van de Europese Spaarrente Richtlijn rentegegevens met betrekking tot rekeninghouders van Belgische bankrekeningen over het jaar 2010 ontvangen.

2.3.

De Inspecteur heeft beschreven hoe deze gegevens binnen de organisatie van de Belastingdienst zijn verwerkt. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft hij dit als volgt verwoord:

“Op 21 juli 2011 heeft de Belastingdienst de rentegegevens vanuit België over het jaar 2010 daadwerkelijk digitaal ontvangen in het afgesproken XML formaat. In totaal betreft het 65.192 records, waarvan er na de eerste geautomatiseerde identificatieslag 62.590 zijn geïdentificeerd. De geïdentificeerde gegevens zijn op 2 augustus 2011 aangeboden voor opname in het zogenaamde Renseignementen Informatie Systeem (RIS). In RIS zijn geen selectieregels opgenomen voor deze informatiestroom. Op 11 augustus 2011 zijn de ontvangen gegevens geanalyseerd en aan een eerste kritische blik onderworpen. Omdat men niet de beschikking had over alle voor analyse benodigde rubrieken uit de aangiftebiljetten werd er met behulp van selectieregels een queryvraag opgesteld aan dienstonderdeel Belastingdienst/Centrale Administratie (B/CA). Dit queryverzoek is op 15 augustus 2011 verzonden aan B/CA. Op 29 september 2011 is de opgevraagde informatie terugontvangen van B/CA. Op 17 oktober 2011 heeft een technisch overleg plaats gevonden waarbij meerdere mensen als materiedeskundigen aanwezig waren. Daarbij werd vastgesteld dat niet alle opgevraagde gegevens aanwezig waren, maar zijn de voorlopige criteria vastgesteld hoe de ontvangen gegevens met behulp van selectieregels kunnen worden goedgekeurd of afgekeurd. Op 16 november 2011 heeft een nieuw selectieoverleg plaats gevonden op basis van de door B/CA aangeleverde informatie. Vervolgens is in het laatste kwartaal van 2011 een pilot gestart waarna gekeken werd naar het effect van de gegevens. Voor de klantbehandeling blijven over 62.373 geïdentificeerde records. We weten nu dat de 62.373 records betrekking hebben op 43.057 unieke personen. Vanuit deze 43.057 unieke personen zijn er vervolgens 1.010 geselecteerd voor het project België. Na een eerste deskbeoordeling zijn de betrokken belastingplichtigen vervolgens benaderd.”

2.4.

Op grond van de in 2.2. bedoelde gegevens is vervolgens vastgesteld dat belanghebbende in de periode 2001 tot en met 2010 rekeninghouder van bankrekeningen in België was. Hierna is door de Inspecteur met dagtekening 27 april 2012 een brief gestuurd waarin belanghebbende is verzocht nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft zijn medewerking verleend en alle gevraagde gegevens verstrekt.

2.5.

Op 3 november 2012 is een vaststellingsovereenkomst gesloten door belanghebbende en de Inspecteur. Daarin is opgenomen dat uit praktische overwegingen één navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008 zal worden opgelegd. In deze navorderingsaanslag is de verschuldigde belasting begrepen die ziet op de periode 2001 tot en met 2010, alsmede de daarop betrekking hebbende boeten en de in rekening te brengen heffingsrente.

2.6.

Voor de aangiften in de IB/PVV die vóór 2 juli 2009 zijn ingediend (de jaren 2001 tot en met 2008) heeft de Inspecteur vergrijpboeten van 50% opgelegd. Voor de aangiften IB/PVV die na 2 juli 2009 zijn ingediend (de jaren 2009 en 2010) heeft hij vergrijpboeten van 150% opgelegd. Belanghebbende heeft zich in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk het recht voorbehouden om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de navorderingsaanslag over 2008. Het bezwaar en/of beroep kan echter, volgens die overeenkomst, geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden.

2.7.

In het bedrag van de navorderingsaanslag, zijnde € 66.612, zijn de volgende bedragen aan belasting, boeten en heffingsrente begrepen (bedragen in euro’s):

jaar

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

totaal

belasting

3244

3275

3310

3917

4432

4317

4759

3644

3268

1496

35662

boete

1622

1637

1655

1958

2216

2158

2379

1822

4902

2244

22593

heffingsrente

1259

1163

1086

1148

1077

971

857

468

264

64

8357

66612

2.8.

Met dagtekening 1 december 2012 is de onderwerpelijke navorderingsaanslag overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende opgelegd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag -waaronder de daarin begrepen boeten - terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot gegrondheid van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede tot vermindering van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondheid van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Voortvarendheid

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de onderwerpelijke navorderingsaanslag - die met toepassing van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd - in verband met de hierna te noemen jurisprudentie met voldoende voortvarendheid is opgelegd. Partijen zijn van mening dat aan dit beginsel getoetst dient te worden, alhoewel de onderhavige navorderingsaanslag binnen de reguliere navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is opgelegd. Nu in deze navorderingsaanslag ook bedragen zijn begrepen die zien op een periode dat - in het geval voor elk jaar een aparte navorderingsaanslag zou zijn opgelegd - slechts met de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR zou kunnen zijn nagevorderd, sluit het Hof zich bij dit eenparige standpunt van partijen aan. Dit betekent dat voor dat deel van de navorderingsaanslag (inclusief boeten en heffingsrente) dat ziet op de periode 2001 tot en met 2008 beoordeeld dient te worden of de Inspecteur met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.

4.2.

Met betrekking tot de in 4.1 vermelde grief heeft het volgende te gelden. Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, BNB 2009/222, dient te worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

4.3.

Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.4.

Voornoemde uitgangspunten verzetten zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor in 4.3. bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van de binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 4.3. bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).

4.5.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat, nadat bij de Inspecteur op 12 augustus 2011 bekend is geworden dat belanghebbende rekeninghouder was van Belgische bankrekeningen, de Inspecteur tot het moment waarop hij op 27 april 2012 een vragenbrief aan belanghebbende heeft gestuurd onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Op grond hiervan stelt hij dat de onderhavige navorderingsaanslag, voor zover die ziet op de periode 2001 tot en met 2008, dient te worden vernietigd.

4.6.

In een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, geldt dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen moet worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige, waarbij het gaat om 65.192 records, kan de Belastingdienst in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe, gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als hiervoor vermeld een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).

4.7.

Gelet op hetgeen in 2.3. is vermeld, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet in strijd met de hiervoor vermelde uitgangspunten van een voortvarende behandeling gehandeld. Dat de Inspecteur wellicht ten aanzien van belanghebbende al na 12 augustus 2011 de rentegegevens van belanghebbende ter hand had kunnen nemen, doet aan dit oordeel niet af. De Belastingdienst zag zich namelijk kennelijk geconfronteerd met een groot aantal rentegegevens en heeft vervolgens door de inzet van tien tot twintig medewerkers in alle redelijkheid het laatste halfjaar van 2011 mogen benutten om na raadpleging van aangiftegegevens en na een tweetal overleggen op 17 oktober 2011 en 16 november 2011 en een pilot 1.010 personen te selecteren, waarna begin januari 2012 is gestart met de individuele behandeling van de geselecteerde personen onder de projectnaam “Belgische rente”. Vervolgens is belanghebbende binnen vier maanden na de start van de individuele behandeling op 27 april 2012 door de Inspecteur benaderd met een verzoek om informatie met betrekking tot zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is derhalve niet gebleken, terwijl ook overigens in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat onvoldoende voortvarend is gehandeld.

Boeten

4.8.

In hoger beroep is ten aanzien van de in de navorderingsaanslag begrepen boeten nog in geschil of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aan belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2010 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.

4.9.

Primair stelt de Inspecteur dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk het buitenlands vermogen niet in de aangiften IB/PVV voor die jaren heeft begrepen. Subsidiair verbindt hij aan deze gedraging de kwalificatie van grove schuld.

4.10.

Op de Inspecteur rust met betrekking tot zijn primaire standpunt de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit ten minste volgt dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het niet aangeven van het buitenlands vermogen tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig belasting wordt geheven en dat belanghebbende dit gevolg bewust heeft aanvaard (voorwaardelijke opzet).

4.11.

De Inspecteur heeft in dat verband onweersproken gesteld dat belanghebbende rekeninghouder was van diverse Belgische bankrekeningen en dat hij desondanks in zijn aangiften in de IB/PVV voor de in deze zaak relevante periode de vragen die zien op buitenlands vermogen niet, dan wel onjuist, heeft beantwoord. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende niet wist dat de desbetreffende vragen beantwoord moesten worden. Gelet daarop, alsmede op de omstandigheid dat belanghebbende diverse Belgische bankrekeningen hield, en dat ter zake van geen enkele van die rekeningen in een relatief lange reeks van jaren geen enkel gegeven in de aangiften in de IB/PVV is vermeld, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende dat niet-aangeven deed met het oog op de gewilde, welbewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat ter zake van de desbetreffende inkomsten geen (Nederlandse) IB/PVV zou worden geheven. Daardoor is voor het Hof komen vast te staan dat belanghebbende voorwaardelijk opzettelijk de aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2010 onjuist heeft gedaan en dat de aanslagen die overeenkomstig die aangiften zijn opgelegd tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve terecht de in artikel 67e van de AWR bedoelde bestuurlijke boeten kunnen opleggen. Voor zover de in geschil zijnde navorderingsaanslag ziet op de aangiften IB/PVV die vóór 2 juli 2009 zijn ingediend geldt een wettelijk boetemaximum van 100 percent van de boetegrondslag (artikel 67e, lid 1, van de AWR). Voor zover de in geschil zijnde navorderingsaanslag ziet op de aangiften IB/PVV die na 2 juli 2009 zijn ingediend geldt een wettelijk boetemaximum van 300 percent van de boetegrondslag (artikel 67e, lid 6, van de AWR).

4.12.

Tussen partijen is voor dat geval niet in geschil dat overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 2.19. van haar uitspraak van een strafverzwarende omstandigheid geen sprake is geweest. Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de Inspecteur dan voor zover de in geschil zijnde navorderingsaanslag ziet op de aangiften IB/PVV die vóór 2 juli 2009 zijn ingediend maximaal 50 percent van de boetegrondslag op. Voor zover de in geschil zijnde navorderingsaanslag ziet op de aangiften IB/PVV die na 2 juli 2009 zijn ingediend kunnen de bestuurlijke boeten maximaal 150 percent van de boetegrondslag bedragen.

4.13.

Met de Rechtbank en de Inspecteur is het Hof van oordeel dat voornoemde boeten dienen te worden gematigd omdat belanghebbende volledig heeft meegewerkt. Hoewel het Hof niet gebonden is aan beleidsmatige uitgangspunten ten aanzien van de boetetoemeting zoals die door de Inspecteur moeten worden gehanteerd, zal het – gelet op hetgeen de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard ten aanzien van de door hem als uitgangspunt gehanteerde matigingspercentage van 25 percent bij medewerking door een persoon die is beboet in het kader van het “Rekeningenproject” – de boeten met 25 percent matigen, hetgeen naar ’s Hofs oordeel leidt tot passende en geboden boeten voor belanghebbende.

De Rechtbank heeft op 7 februari 2014 (verzonden op 14 februari 2014) uitspraak gedaan en belanghebbende heeft daartegen op 26 maart 2014 hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Gelet op het tijdsverloop is naar het oordeel van het Hof de redelijke termijn met minder dan 6 maanden overschreden. Het Hof zal daarom de boeten verminderen met 5% van de resterende boeten (vgl. HR 19 december 2008, nr. 42.763, ECLI:NL:HR:2008:BD0191).

Feiten of omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor een verdergaande matiging zijn gesteld noch gebleken. Het totaal van in de navorderingsaanslag begrepen boeten (€ 22.593) dient derhalve te worden verminderd naar een bedrag van € 16.094, zodat het te betalen bedrag van de navorderingsaanslag € 60.113 bedraagt.

Slotsom

4.14.

De slotsom is dat het hoger beroep in zoverre gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.15.

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16.

Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het hoger beroep bij het Hof op 2,5 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, ) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.240.

5 Beslissing