Home

Hoge Raad, 25-10-2000, AA7842, 35686

Hoge Raad, 25-10-2000, AA7842, 35686

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 oktober 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7842
Zaaknummer
35686

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35686

25 oktober 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 31 augustus 1999 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 7.317.443,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 174.577,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

In verband met de verwerving en verbouwing van een pand (hierna: het pand) heeft belanghebbende investeringsbijdragen ontvangen.

Op 30 januari 1990 is het pand voor een bedrag van f 1.000.000,--(vrij op naam) verkocht aan G B.V. Op 20 februari 1990 is door een makelaar een taxatierapport van het pand opgemaakt; dit rapport vermeldt een waarde in het economische verkeer van f 1.940.000,--.

Op 5 januari 1990 heeft belanghebbende haar onderneming verkocht voor f 1,-- aan een met evengenoemde vennootschap gelieerde vennootschap.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil de hoogte van de overdrachtsprijs van het pand - en daarmee van de desinvesteringsbetaling - als bedoeld in artikel 61b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet). Het Hof heeft geoordeeld dat de overdrachtsprijs dient te worden gesteld op de verkoopprijs van f 1.000.000,--.

3.3. Aan zijn hiervóór in 3.2 vermelde oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: dat de met de overdracht van onderneming en pand gerealiseerde opbrengsten/prijzen niet ongeloofwaardig laag zijn; dat niet kan worden volgehouden dat de overeengekomen overdrachtsprijzen niet denkbaar zijn in zakelijke verhoudingen, ook niet in aanmerking genomen de lage verkoopprijs voor het pand; dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de verkoop van onderneming en pand sprake is van transacties tussen gelieerde partijen.

3.4. Het middel, dat betoogt dat 's Hofs hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel niet, althans in onvoldoende mate, is gemotiveerd, slaagt. Gelet op het verschil tussen de verkoopprijs van f 1.000.000,-- en de door een makelaar getaxeerde waarde van f 1.940.000,-- - welke taxatie enkele weken na evenbedoelde verkoop plaatsvond - behoefde 's Hofs oordeel nadere motivering. Immers, weliswaar is, zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld, de totale voor de overdracht van de onderneming en het pand bedongen vergoeding zakelijk, doch hieruit volgt niet dat de door de partijen overeengekomen verdeling van die vergoeding over het pand en onderneming in overeenstemming met de werkelijkheid was.

3.5. Het hiervóór in 3.4 overwogene brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.