Home

Hoge Raad, 18-11-2011, ECLI:NL:HR:2011:BV6946 BP5648, 10/00290

Hoge Raad, 18-11-2011, ECLI:NL:HR:2011:BV6946 BP5648, 10/00290

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2011
Datum publicatie
18 november 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP5648
Formele relaties
Zaaknummer
10/00290

Inhoudsindicatie

Art. 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001. Belanghebbende verwerft blote economische eigendom van onroerende zaken van vennootschappen waarin hij aan aanmerkelijk belang heeft en van welke economische eigendom de vennootschappen het vruchtgebruik houden. Terbeschikkingstellingsregeling van toepassing.

Uitspraak

Nr. 10/00290

18 november 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 27 november 2009, nr. AWB 08/515, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 februari 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 een aandeel in de blote economische eigendom van drie onroerende zaken gekocht van besloten vennootschappen waarin hij (middellijk) een aanmerkelijk belang had als bedoeld in Hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). De vennootschappen hebben zich daarbij voor een periode van 20 jaar het recht van vruchtgebruik voorbehouden. De betrokken vennootschappen waren de juridische eigenaren van de onroerende zaken en droegen het risico van tenietgaan van de opstallen.

Belanghebbende was voorts samen met anderen juridisch eigenaar van een vierde onroerende zaak. De economische eigendom van deze onroerende zaak berustte bij een van de hiervoor bedoelde besloten vennootschappen. In 1997 heeft die vennootschap de economische eigendom van de opstallen (terug)verkocht aan onder meer belanghebbende, zulks met uitzondering van het risico van tenietgaan van de opstallen en onder voorbehoud van een vruchtgebruik voor een periode van 20 jaar.

De vier onroerende zaken waren in gebruik bij de hiervoor bedoelde vennootschappen.

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of met betrekking tot de onroerende zaken sprake is van een ter beschikking stellen door belanghebbende aan vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.

3.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van een dergelijk ter beschikking stellen sprake is. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.92 van de Wet (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Tweede Kamer 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 99, en Vierde Nota van wijziging, Tweede Kamer 1999/2000, 26 727, nr. 89, blz. 10) valt af te leiden dat het begrip 'ter beschikking stellen', bedoeld in artikel 3.92 van de Wet, ruim moet worden uitgelegd en dat die ruime uitleg, gelet op het gestelde in de memorie van toelichting, Tweede Kamer 2000/2001, 27 466,

nr. 3, blz. 48, ook wordt voorgestaan in de situaties waarin de vennootschap het vruchtgebruik van een vermogensbestanddeel verwerft en de aanmerkelijkbelanghouder de blote eigendom. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geconcludeerd dat de in de wetsgeschiedenis genoemde situatie van gesplitste aankoop onder de reikwijdte van artikel 3.92 van de Wet gebracht dient te worden. Zij heeft vervolgens overwogen dat het maken van onderscheid in fiscale behandeling tussen het geval van gesplitste aankoop en de onderhavige situatie niet voor de hand ligt, aangezien voor beide situaties in gelijke mate geldt dat de belanghebbende nimmer het vruchtgebruik heeft gehad. De enkele omstandigheid dat in het onderhavige geval het vruchtgebruik, als onderdeel van de eigendom, reeds aanwezig was bij de vennootschappen, terwijl dat in het geval van gesplitste aankoop niet zo was, rechtvaardigt geen verschil in fiscale behandeling, aldus de Rechtbank, temeer niet aangezien de wetsgeschiedenis ervan blijk geeft dat een ruime uitleg wordt voorgestaan. Dat toen het onderhavige geval niet expliciet is genoemd, heeft de Rechtbank niet van belang geacht. Ten slotte heeft de Rechtbank nog overwogen dat door haar uitleg het meeste recht wordt gedaan aan de ratio van de wettelijke regeling, namelijk het voorkomen van ongewenste belastingarbitrage, aangezien daarmee wordt voorkomen dat belanghebbende en zijn vennootschappen in de ondernemingssfeer belaste bestanddelen van de winst op niet bedoelde wijze kunnen omzetten in inkomen uit sparen en beleggen.

3.4. De middelen richten zich met rechtsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat met betrekking tot de hiervoor in 3.1 vermelde vier onroerende zaken sprake is van het door belanghebbende ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. De middelen falen, aangezien de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.