Home

Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1379, 13/02928

Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1379, 13/02928

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2014
Datum publicatie
13 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:1379
Formele relaties
Zaaknummer
13/02928

Inhoudsindicatie

Art. 18, lid 4, Wet WOZ en art. 2 Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Bedrijfsmatige exploitatie zorgboerderij. Minimaal helft inkomsten afkomstig uit (pluim)veehouderij. Cultuurgrondvrijstelling van toepassing.

Uitspraak

13 juni 2014

nr. 13/02928

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, nrs. 12/00027 t/m 12/00030, op de hoger beroepen van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen uitspraken van de Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 10/3116, nr. SBR 11/540, nr. SBR 11/542 en nr. SBR 11/543) betreffende de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor de jaren 2005, 2007, 2008 en 2009 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Het College heeft het incidentele beroep beantwoord. Tevens heeft het in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek en in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 10 april 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

De onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), bestaat uit een perceel grond waarop zijn gelegen een vrijstaande woonboerderij uit 1931 met een tuinhuis, een dubbele garage, twee schuren en een berging van 156 m². De woonboerderij heeft een inhoud van 476 m³, een aanbouw van 124 m³ en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 26.065 m². Van dat perceel behoort een gedeelte van 1590 m² (de woonkavel) bij de woonboerderij, de overige 24.475 m² is van de woonboerderij afgescheiden door een weg en wordt aangeduid als “restgrond”.

2.1.2.

Belanghebbende exploiteert de onroerende zaak in de vorm van een zorgboerderij. De exploitatie bestaat uit agrarische activiteiten, te weten extensieve (pluim)veeteelt en het fokken van bijzondere dierenrassen. Belanghebbende biedt tegen vergoeding dagbesteding of stage aan voor personen met een (verstandelijke) beperking. Deze personen zijn in het kader van dagbesteding of stage werkzaam op de boerderij en worden daarbij ingezet bij de agrarische activiteiten. De bedrijfsinkomsten, die in de in geding zijnde jaren € 31.715, € 33.365, € 30.600 en € 20.800 bedroegen, bestaan voor minimaal 50% uit inkomsten verworven met agrarische activiteiten en voor het overige uit vergoedingen uit de persoonsgebonden budgetten van de personen met een (verstandelijke) beperking.

2.1.3.

De heffingsambtenaar hanteert het beleid dat, indien sprake is van een agrarische onderneming in de zin van de regeling inzake de cultuurgrondvrijstelling, de onroerende zaak waarmee deze agrarische onderneming wordt uitgeoefend, wordt gewaardeerd aan de hand van de landelijke taxatiewijzer agrarische objecten (hierna: de taxatiewijzer).

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat de onderneming die belanghebbende drijft bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, nu met de onderneming winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk winst wordt behaald. Naar het oordeel van het Hof wordt in de onroerende zaak een landbouwbedrijf uitgeoefend, gelet op de agrarische activiteiten die daarin worden ontplooid en omdat minimaal de helft van de totale inkomsten – waaronder blijkens de gedingstukken dient te worden verstaan: de helft van de netto winst – afkomstig is uit de (pluim)veehouderij. Het feit dat de inkomsten van de onderneming mede bestaan uit vergoedingen voldaan uit de persoonsgebonden budgetten van personen die werkzaam zijn op de boerderij, doet aan dit oordeel volgens het Hof niet af. De “restgrond” van 24.475 m² is dienstbaar aan het houden van de veestapel van belanghebbende, in de zin dat het vee daarop graast. Nu de “restgrond” wordt gebezigd binnen het bedrijfsmatig geëxploiteerde landbouwbedrijf, staat naar het oordeel van het Hof vast dat voor deze “restgrond” sprake is van ten behoeve van de landbouw (waaronder veehouderij) bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Daaruit volgt dat op de “restgrond” de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, aldus het Hof. Hiertegen richt zich het middel in het principale beroep in cassatie.

2.3.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op basis van het door de heffingsambtenaar gevoerde beleid de onroerende zaak in dat geval gewaardeerd dient te worden met behulp van de taxatiewijzer. Het Hof heeft die waarden vervolgens in goede justitie vastgesteld. Tegen die vaststellingen richt zich het incidentele beroep in cassatie.

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep in cassatie

3.1.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken blijft bij de waardebepaling buiten aanmerking de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Van bedrijfsmatige exploitatie in de hier bedoelde zin is alleen sprake wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te behalen (vgl. HR 12 november 1980, nr. 20136, BNB 1980/339).

3.2.

Het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 1978, nr. 18753, BNB 1978/114, dat in dit geval geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie omdat het streven van belanghebbende naar een optimaal resultaat ondergeschikt is aan andere met de exploitatie nagestreefde doeleinden, te weten het bieden van zorg en (speciaal) onderwijs. Dit betoog vindt geen steun in de door het Hof vastgestelde feiten. Daaruit volgt immers dat met de onderneming winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk winst wordt behaald, en voorts dat minimaal de helft van de totale netto winst afkomstig is uit de (pluim)veehouderij. Daaraan heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de “restgrond”, die dienstbaar is aan het houden van de veestapel van belanghebbende, bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd ten behoeve van het landbouwbedrijf.

Deze vaststaande feiten leveren een andere situatie op dan aan de orde was in het in het middel bedoelde geval waarin door het Hof was vastgesteld dat met de exploitatie van proefbedrijven een in financiële zin positief bedrijfsresultaat niet mogelijk was en het streven er dan ook slechts op gericht was het in financiële zin negatieve bedrijfsresultaat zo klein mogelijk te doen zijn. Een dergelijk streven naar zo laag mogelijke kosten kan niet als een winstoogmerk worden aangemerkt (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 09/04554, ECLI:NL:HR:2011:BP6283, BNB 2011/155).

De omstandigheid dat de winst van belanghebbendes onderneming mede wordt gevormd uit vergoedingen voldaan uit de persoonsgebonden budgetten van personen werkzaam op de boerderij - en er in zoverre geen sprake is van baten die zijn verkregen uit de land- of bosbouw in strikte zin - staat er niet aan in de weg dat een landbouwbedrijf wordt geëxploiteerd waarmee winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk wordt behaald.

Het middel faalt derhalve.

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep in cassatie

5 Proceskosten

6 Beslissing