Home

Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3465, 14/04118

Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3465, 14/04118

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2015
Datum publicatie
18 december 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:3465
Formele relaties
Zaaknummer
14/04118

Inhoudsindicatie

BPM. Procesrecht. Art. 6:11 Awb; art. 1 Eerste Protocol EVRM; art. 65 AWR en Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven. Onherroepelijke voldoening van bpm op aangifte. Het Unierecht noch art. 1 Eerste Protocol EVRM staat in de weg aan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan bpm wegens overschrijding van de nationaalrechtelijke bezwaartermijn.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 14/04118

18 december 2015

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/00719, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/7101) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

Belanghebbende heeft op 17 mei 2010 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) voldaan. Het daartegen door belanghebbende bij brief van 28 februari 2012 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

2.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1 bedoelde termijnoverschrijding niet op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar is. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat aan de heffing van BPM bij wege van voldoening op aangifte geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:45 Awb ten grondslag ligt en dat daarom geen wettelijke verplichting bestaat tot rechtsmiddelverwijzing.

2.2.2.

Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41, en nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510, BNB 2015/42, alsmede het arrest van 2 oktober 2015, nr. 14/06024, ECLI:NL:HR:2015:2898, BNB 2015/218, wordt de genoegzaamheid van de door het Hof gebezigde gronden door het middel terecht bestreden. Uit de hiervoor vermelde arresten volgt dat de stelling dat een rechtsmiddelenclausule ontbrak onder omstandigheden verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn kan meebrengen. Het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.

2.3.1.

De middelen II tot en met XV lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij houden in dat in een geval als het onderhavige, waarin achteraf op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, is gebleken dat belanghebbende een te hoog bedrag aan BPM heeft voldaan, zowel het recht van de Unie als artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) meebrengt dat overschrijding van de nationaalrechtelijke bezwaartermijn belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, dan wel dat bij de belastingrechter teruggaaf kan worden afgedwongen van de te veel betaalde BPM op grond van het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, neergelegd in het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven (Stcrt. 2010, 20999).

2.3.2.

Voor het geval dat na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op artikel 6:11 Awb heeft het volgende te gelden.

Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335).

In het onderhavige geval had belanghebbende de mogelijkheid om op de voet van hoofdstuk V van de AWR gelezen in samenhang met afdeling 6.2 Awb een rechtsmiddel aan te wenden tegen het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM. Derhalve kan niet worden gezegd dat belanghebbende geen effectieve mogelijkheid had het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM in een fiscale procedure te bestrijden. De omstandigheid dat belanghebbende op dat moment daartoe geen reden zag, doet daaraan niet af (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40). Voor zover de middelen II tot en met XV klagen over schending van artikel 1 van het Protocol falen zij derhalve.

Deze middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40, en HR 24 januari 2003, nr. C01/321, ECLI:NL:HR:2003:AF0193, NJ 2003/629).

2.4.

Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing