Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2234, 14/00580

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2234, 14/00580

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2014
Datum publicatie
5 december 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2234
Formele relaties
Zaaknummer
14/00580

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van drie auto’s uit Japan. Na ontvangst van de uitnodigingen tot betaling heeft zij de verschuldigde douanerechten betaald. Bij twee van de auto’s zijn in het tweede respectievelijk derde jaar na invoer defecten geconstateerd en op basis van garantieverplichtingen op kosten van de Japanse verkoper/fabrikant gerepareerd. Bij de derde auto is binnen een jaar na invoer in het kader van een terugroepactie uit voorzorg - eveneens op kosten van de fabrikant - een onderdeel vervangen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bij de aangiften voor het vrije verkeer van de auto’s als douanewaarde gehanteerde transactiewaarde moet worden verminderd met de reparatiekosten (respectievelijk de vervangingskosten) en heeft verzocht om terugbetaling van douanerechten. De Inspecteur heeft terugbetaling geweigerd.

Deze procedure draait om de vraag of de voorwaarden die in artikel 145, leden 2 en 3, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) worden gesteld aan aanpassing van de douanewaarde, in strijd zijn met het bepaalde in artikel 29, lid 1, onder a en lid 3, en/of artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) en om die reden buiten toepassing moeten blijven. Daarnaast speelt de vraag of de in artikel 145, lid 2, onder a, van de UCDW gehanteerde term ‘gebreken’ het geval omvat waarin uit voorzorg een onderdeel van een goed - in dit geval een auto - wordt vervangen.

Rechtbank Noord-Holland oordeelde, onder verwijzing naar de bevoegdheid van de Europese Commissie en het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 19 maart 2009, Mitsui & Co, C-256/07, dat artikel 145, lid 2 en lid 3, van de UCDW verbindend is en dat een kans op een gebrek geen gebrek vormt in de zin van artikel 145, lid 2, onder a, van de UCDW.

Na te hebben betoogd, dat het CDW voorrang heeft ingeval een bepaling uit de UCDW daarmee strijdig is, en na te hebben vastgesteld dat het HvJ moet worden geraadpleegd indien een nationale rechter van oordeel is dat een uitvoeringsbepaling in strijd is met een bepaling uit het CDW, gaat A-G Van Hilten in op de vraag of artikel 145, lid 2 en/of lid 3, van de UCDW in strijd is met het bepaalde in artikel 29 en/of artikel 236 van het CDW. Artikel 29 van het CDW bepaalt dat in beginsel de transactiewaarde van goederen als ‘douanewaarde’ geldt, dat wil zeggen de maatstaf van heffing van douanerechten vormt. De A-G is van mening dat het hierbij gaat om de tussen partijen overeengekomen (subjectieve) koopprijs voor een goed. Uit artikel 67 van het CDW leidt de A-G af dat het voor de bepaling van de transactiewaarde doorslaggevende tijdstip het tijdstip van aanvaarding van de aangifte is. Het kan echter voorkomen, aldus de A-G, dat de goederen bij binnenkomst in de Unie niet die ‘karaktereigenschappen’ hebben waarvoor de koper bereid was het overeengekomen bedrag te betalen (bijvoorbeeld goederen die beschadigd blijken te zijn). Indien de koper, tegen vermindering van de vergoeding (de goederen hebben immers een lagere waarde dan de oorspronkelijke transactiewaarde), genoegen neemt met de inferieure goederen, vloeit volgens de A-G rechtstreeks uit artikel 29 van het CDW voort dat in een dergelijk geval de douanewaarde moet worden verminderd. Óók als pas na de invoer de lagere prijs wordt overeengekomen: áls de aanleiding voor de prijsaanpassing maar kan worden gevonden in de (staat van de) goederen op het tijdstip van aanvaarding van de aangifte. Dát tijdstip is immers doorslaggevend voor de bepaling van de douanewaarde.

Met betrekking tot de uitvoeringsbepaling van artikel 145 van de UCDW is de A-G van mening dat het tweede lid van dat artikel - wat betreft het vereiste dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte al iets ‘mis’ is met de goederen - niet in strijd is met hetgeen in artikel 29 van het CDW is bepaald. Het lijkt haar dat de geldigheid van het tweede lid wat betreft de daarin onder a geformuleerde voorwaarde staat of valt met de uitlegging van het daarin gehanteerde begrip ‘gebreken’. De A-G komt tot de slotsom dat het in artikel 145, lid 2, onder a (en c) gehanteerde begrip ‘gebreken’ zo moet worden uitgelegd dat het ook fabricagefouten als zodanig omvat (ruime uitlegging). Een interpretatie op basis waarvan alleen ‘echte’ defecten onder het bereik van de bepaling vallen, botst haars inziens met het bepaalde in artikel 29 van het CDW. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de douanewaarde van de derde auto naar haar mening moet worden verminderd met het reparatiebedrag en dat aanleiding bestaat voor terugbetaling van de daarop drukkende douanerechten. Alhoewel zij redelijk zeker is van de juistheid van haar conclusie met betrekking tot de interpretatie van de ‘gebreken’ van artikel 145, lid 2, van de UCDW, geeft de A-G de Hoge Raad in overweging om een prejudiciële vraag aan het HvJ voor te leggen over de uitlegging van dat begrip.

Vervolgens gaat de A-G nader in op het derde lid van artikel 145 van de UCDW. Deze bepaling vereist voor aanpassing van de douanewaarde dat de verkoper de prijs vermindert binnen 12 maanden na de aanvaarding van de aangifte, ongeacht of de garantieperiode al dan niet langer doorloopt en mits bewezen is dat de gebreken die tot prijswijziging hebben geleid, ten tijde van de aanvaarding van de aangifte (verborgen) aanwezig waren. De A-G meent dat wat valt te zeggen vóór het geldig achten van de twaalfmaandstermijn, maar dat ook verdedigd kan worden dat die termijn niet gesteld mag worden omdat deze niet in overeenstemming is met het bepaalde in het CDW. Ook met betrekking tot dit punt adviseert zij de Hoge Raad het HvJ te verzoeken om uitsluitsel te geven.

Ten aanzien van de ‘algemene termijn van drie jaar’ van artikel 236, lid 2, van het CDW, waarmee volgens belanghebbende artikel 145, lid 3, van de UCDW in strijd is, merkt de A-G op dat een vergelijking van artikel 145, lid 3, van de UCDW met artikel 236 van het CDW een vergelijking tussen appels en peren is; artikel 236 ziet op de termijn voor terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten, artikel 145, lid 3, van de UCDW betreft de termijn waarbinnen de verkoper de prijs van goederen moet verminderen, wil deze vermindering leiden tot een vermindering van de douanewaarde. Dat zijn verschillende grootheden. Het gaat er haars inziens dan ook louter om of de termijn van artikel 145, lid 3, van de UCDW in strijd is met artikel 29 van het CDW en om die reden terzijde moet worden geschoven.

A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

Conclusie

mr. M.E. van Hilten

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 november 2014 inzake:

HR nr. 14/00580

[X] B.V.

Rb nrs. AWB 13/1936 en AWB 13/1955

Derde Kamer A

tegen

Douanerechten

Augustus 2007 en maart 2008

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over drie auto’s die vanuit Japan in Nederland in de Europese Unie zijn ingevoerd. Twee van de auto’s vertoonden – in het tweede, respectievelijk derde jaar na de invoer – defecten. In het kader van een garantieregeling zijn deze defecten op kosten van de Japanse verkoper (tevens fabrikant van de auto’s) in Nederland gerepareerd. Bij de derde auto is in het kader van een zogenoemde terugroepactie uit voorzorg een onderdeel vervangen, binnen een jaar na invoer, en ook op kosten van de fabrikant.

1.2

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bij de aangiften voor het vrije verkeer van de auto’s als douanewaarde gehanteerde transactiewaarde moet worden verminderd met de reparatiekosten (respectievelijk de vervangingskosten) en heeft verzocht om terugbetaling van douanerechten. De Inspecteur1 heeft terugbetaling geweigerd. Terecht, naar Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank) oordeelde.

1.3

In (sprong)cassatie gaat het om de vraag of de voorwaarden die in artikel 145, leden 2 en 3, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW)2 worden gesteld aan aanpassing van de douanewaarde, in strijd zijn met het bepaalde in artikel 29, lid 1, onder a en lid 3, en/of artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW)3 en om die reden buiten toepassing moeten blijven. Daarbij wordt de vraag opgeworpen (en besproken) of de in artikel 145, lid 2, onder a, van de UCDW gehanteerde term ‘gebreken’ het geval omvat waarin uit voorzorg een onderdeel van een goed – in dit geval een auto – wordt vervangen.

1.4

Het gaat in deze procedure om een luttel bedrag: € 13,12. Dat betekent niet dat het belang van de zaak beperkt is tot enkele euro’s. Reparaties onder meerjarige garantie en terugroepacties komen vaker voor, ook bij andere importeurs van andere auto’s c.q. automerken. Niet alleen in Nederland, maar ook in andere lidstaten van de Europese Unie. Dat is een overweging bij de afweging of vragen moeten worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) dan wel of de geldigheid en de uitlegging van de in geding zijnde uitvoeringsbepaling zo duidelijk is dat iedere instantie in iedere lidstaat deze op dezelfde manier uitlegt.4

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende is importeur in Nederland van auto’s die in Japan zijn geproduceerd door [E] Ltd. Zij beschikt over een vergunning entrepot type E met gebruik van de domiciliëringsprocedure5.

2.2

Door inschrijving in haar administratie heeft belanghebbende – voor zover in cassatie van belang – in augustus 2007 respectievelijk in maart 2008, de volgende auto’s voor het vrije verkeer aangegeven:

Inschrijving

Uitnodiging tot betaling (utb) 6

- [D] (hierna: [D] ):

augustus 2007

11 september 2007

- [A] (hierna: [A] ):

augustus 2007

11 september 2007

- [C] (hierna: [C] ):

maart 2008

3 april 2008

2.3

Belanghebbende heeft de ter zake verschuldigde douanerechten na ontvangst van vorengenoemde uitnodigingen tot betaling tijdig betaald.

2.4

Nadat de auto’s in het vrije verkeer waren gebracht, zijn bij twee daarvan in het tweede respectievelijk derde jaar na invoer defecten geconstateerd en op basis van garantieverplichtingen van de verkoper/fabrikant gerepareerd. Bij de derde auto is in het kader van een zogenoemde ‘terugroepactie’ een onderdeel vervangen.7 In punt 2.5 hierna is in concreto vermeld om welke werkzaamheden het gaat. De hier bedoelde reparaties en vervangingen heeft belanghebbende in Nederland laten uitvoeren. De fabrikant heeft de daarmee gemoeide kosten aan belanghebbende betaald.8

2.5

Bij brief van 10 mei 20109 heeft belanghebbende op de voet van artikel 236 van het CDW ter zake van de hiervoor in punt 2.2 vermelde auto’s om de hierna vermelde redenen, verzocht om terugbetaling van de volgende bedragen aan douanerechten:10

Gevraagde terugbetaling

Reden

- [C]

€ 3,56

Vervanging van een defecte sponningrubber in het tweede jaar na de invoer.

- [D]

€ 3,11

Vervanging van een deurhanger links voor in het derde jaar na invoer.

- [A]

€ 6,45

Uit voorzorg vervangen van de stuurkoppeling in verband met terugroepactie door de fabrikant.

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de terugbetaling (creditering) door de fabrikant met betrekking tot de teruggeroepen [A] heeft plaatsgevonden binnen twaalf maanden na aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer.11

2.6

Op 28 maart 2013 is door de RDW een “Overzicht terugroepactie” gepubliceerd.12 Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Merk/Type

[A] (M4#)

Categorie defect

Motorrijtuigen en aanhangwagens – stuurinrichting

Omschrijving defect

De mogelijkheid bestaat dat de bouten van de stuurkoppeling op de stuuras niet goed zijn vast gedraaid.

Materiële gevolgen

De kans bestaat dat de verbinding van de stuurkoppeling op de stuuras los gaat zitten. Dit kan worden herkend door optredend geluid tijdens inparkeren en manouvreren13 bij lage snelheid. Na verloop van tijd kan dit leiden tot losraken van deze koppeling en onbestuurbaar worden van het voertuig.

Mogelijk gevaar

Een (verkeers)ongeval met letselschade

Beschrijving van het herstel

De producent roept de betreffende voertuigen terug, neemt maatregelen om het defect te verhelpen. De voertuigeigenaar wordt uitgenodigd een afspraak te maken met een merkdealer. De dealer zal de stuurkoppeling dan vervangen.

(…)

Opmerkingen RDW

Deze terugroepactie is door de fabrikant op 15 oktober 2007 aangekondigd.”

2.7

Bij twee beschikkingen van 9 juni 2010 heeft de Inspecteur de verzoeken om terugbetaling afgewezen.14

2.8

Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij (twee) uitspraken op bezwaar van 28 februari 201315 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard wat betreft de in cassatie in geschil zijnde verzoeken om terugbetaling.16

3 Geding voor de Rechtbank

3.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank.17 Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen.

3.2

Het geschil bij de Rechtbank spitst zich primair toe op de vraag of artikel 145, lid 2 en lid 3, van de UCDW verbindend is. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, is voorts in geschil of voor [A] voldaan is aan de voorwaarde dat deze auto ten tijde van het aanvaarden van de aangifte ten invoer een gebrek vertoonde. Dit geschilpunt spitst zich, aldus de Rechtbank, toe op de vraag of de kans op een gebrek een gebrek in de zin van artikel 145, lid 2, onder a, van de UCDW vormt.

3.3

De eerste vraag beantwoordde de Rechtbank bevestigend. Naar haar oordeel zijn de leden 2 en 3 van artikel 145 van de UCDW verbindend. Zij overwoog daartoe:

“4.4. De rechtbank leidt uit het arrest Mitsui en de conclusie van de advocaat-generaal bij laatstgenoemd arrest in samenhang bezien met de tekst en de samenhang van het speciale verslag nummer 23/2000 van de Europese Rekenkamer over de waardebepaling van geïmporteerde goederen voor de douane (…) en de reactie van de Commissie hierop, punten 5 en 6 van de considerans van Verordening (EG) Nr. 444/2002 van de Commissie (…) af dat de Commissie uiteindelijk van mening was dat verlaging van de douanewaarde als gevolg van reparaties op basis van een door de fabrikant verstrekte garantie op de voet van artikel 29 van het CDW mogelijk is. Met de invoering van artikel 145, tweede en derde lid, van de TCDW heeft de Commissie een uniforme handelwijze ingevoerd en een einde willen maken aan de gesignaleerde verschillen tussen de handelwijze van de douaneautoriteiten in de verschillende lidstaten. (…) Uit de punten 27 tot en met 29 van het arrest Mitsui kan worden afgeleid dat de voorwaarden van artikel 145, tweede lid, van de TCDW niet in strijd zijn met (artikel 29 van) het CDW. Indien dit anders was, had het Hof van Justitie van de Europese Unie deze voorwaarden immers niet zo uitgebreid hoeven bespreken, maar kunnen volstaan met de constatering dat c.q. in hoeverre deze onverbindend zijn.

4.5.

Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, vloeit voort dat artikel 236 van het CDW niet van toepassing is op de onderhavige situatie. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, had het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen volstaan met dit oordeel. (…) Uit punt 36 van het arrest Mitsui (…) leidt de rechtbank af dat het Hof van Justitie van de Europese Unie van oordeel is dat de Commissie een afwijkende termijn heeft mogen stellen en dat artikel 145, derde lid, van de TCDW verbindend is.”

3.4

De vragen of [A] ten tijde van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een gebrek vertoonde en of de kans op een gebrek voldoende is om artikel 145, lid 2, onder a, UCDW toe te passen beantwoordt de Rechtbank ontkennend:

“4.9. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de last rust om te bewijzen (punt 27 van het arrest Mitsui) dat aan de in artikel 145, tweede lid, van de TCDW geformuleerde voorwaarden is voldaan. Eiseres heeft het bewijs dat de [A] op het moment van het aanvaarden van de aangifte ten invoer reeds een gebrek vertoonde, niet geleverd. In het onder 2.418 geciteerde bericht is slechts vermeld dat er een kans bestaat dat een [A] een gebrek heeft. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat de werkplaats die de stuurkoppeling heeft vervangen, voor deze auto niet heeft bevestigd dat het gebrek daadwerkelijk aanwezig was. De werkplaats heeft slechts vermeld dat de stuurkoppeling is vervangen. De rechtbank acht dit onvoldoende, te meer nu eiseres voor de [B] , waarvoor wel een terugbetaling is verleend, hoewel eveneens sprake was van een terugroepactie, wel het bewijs van een daadwerkelijk gebrek kon leveren.19 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de kans op of de mogelijkheid van een gebrek niet voldoende is. Verweerder heeft de terugbetaling voor de [A] terecht geweigerd te verlenen.”

3.5

Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 20 december 2013, nrs. AWB 13/1936 en AWB 13/1955, ECLI:NL:RBNHO:2013:12508, DR 2014/25, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

4 Het geding in cassatie

5 Strijd tussen verordening en uitvoeringsverordening: voorrangsregeling

7 Prejudiciële vragen

8 Conclusie