Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:818, 14/05100

Parket bij de Hoge Raad, 20-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:818, 14/05100

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2015
Datum publicatie
5 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:818
Formele relaties
Zaaknummer
14/05100

Inhoudsindicatie

Sarakreek-geval; v.i.-zelfstandigheidsfictie; beschikking inhaalverlies; fiscale eenheid tussen dochter met buitenlandse verlies-v.i. en moeder die tegen een royalty een extern gekocht IP aan dochter ter beschikking stelt voor gebruik in dier v.i. Toepassing HR BNB 1986/239 (Sarakreek), HR BNB 1990/36 (leverancierskrediet) en HR BNB 2007/117 (BIS-ratio). Niet-betwijfelbare zakelijkheid van de ‘interne’ transactie en de royalty. Subsidiair: toerekening IP-afschrijving aan de v.i.

Feiten: De belanghebbende is onderdeel van een internationaal concern. De merknaam [merknaam] staat ook voor een complex van immateriële activa waaronder patenten, merkrechten en procedures, aangeduid als format. In 1996 heeft de belanghebbende voor $ 63.4 mio ineens het recht (usufruct) verworven om voor een periode van 15 jaar het format commercieel te exploiteren. Zij heeft franchise-overeenkomsten gesloten met diverse (groeps)maatschappijen, waaronder haar Nederlandse werkmaatschappij [C] BV, op basis waarvan die het format mogen gebruiken tegen betaling van een franchise fee (royalty), te betalen aan de belanghebbende.

[C] BV beweegt zich ook op de Spaanse markt via een lokale vaste inrichting. Ten behoeve van die v.i. zijn afzonderlijke franchise-overeenkomsten. De v.i. maakte vanaf de start in 1999 verlies. De belanghebbende en [C] BV maken vanaf 1 januari 2002 onderdeel uit van een fiscale eenheid, de belanghebbende als moeder, [C] BV als haar kleindochter. De belanghebbende heeft opgaaf gedaan van de ex art. 35 BvdB aan de v.i. toe te rekenen ‘negatieve buitenlandse winst’ (in te halen verlies), zonder daarbij rekening te houden met de royalty’s die door de v.i. zijn betaald. De Inspecteur heeft de inhaalverliezen vanaf 2002 hoger vastgesteld omdat hij wel rekening hield met de door de v.i. betaalde royalty’s. Hij heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.

De Rechtbank heeft het beroep tegen de Beschikking inhaalverlies 2006 gegrond verklaard en het naar 2007 over te brengen inhaalverlies uit de v.i. lager vastgesteld. Zij oordeelde enerzijds op grond van HR BNB 1986/239 (Sarakreek) dat geen rekening wordt gehouden met de binnen de eenheid tussen v.i. en gevoegd hoofdhuis betaalde royalty’s, maar anderzijds dat op grond van art. 7 van het Belastingverdrag met Spanje en HR BNB 1997/263 en HR BNB 2007/117 wel afschrijvingskosten ter zake van het extern betrokken usufruct aan de v.i. toegerekend moeten worden. Zij heeft de jaarlijks aan de v.i. toerekenbare afschrijving berekend naar rato van het aandeel van de v.i. in de totale royaltybetalingen voor het format aan de belanghebbende.

Beide partijen hebben daartegen sprongcassatie ingesteld. Het beroep van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel dat bij de berekening van het inhaalverlies geen rekening wordt gehouden met de door de v.i. betaalde en arm’s length bepaalde royalty’s. Het beroep van de belanghebbende is – andersom – gericht tegen het oordeel dat afschrijvingskosten ter zake van het usufruct aan de v.i. toegerekend moeten worden, nu in belanghebbendes arm’s length koopprijs voor dat usufruct slechts een verwaarloosbaar bedrag was begrepen voor mogelijk formatgebruik in Spanje.

Volgens A-G Wattel bestrijdt de Staatssecretaris in wezen (i) HR BNB 1986/239 (Sarakreek) en (ii) de jurisprudentie inhoudende dat behoudens uitzonderlijke gevallen rente-, royalty- en huurbetalingen door v.i. aan hoofdhuis fiscaal slechts erkend worden als de lening c.q. het (immateriële) activum speciaal voor de v.i. extern betrokken is door het hoofdhuis. Na recycling van zijn conclusies van 26 juli 2012, in de zaken 11/05670 en 11/05732 (waarin als gevolg van intrekking geen arresten gewezen zijn) meent hij nog steeds dat er geen aanleiding bestaat, ook niet op grond van nieuwe v.i.-winsttoerekeningsinzichten van de OESO sinds 2010, om terug te komen van Sarakreek. Die OESO-inzichten zijn niet relevant voor de vraag of Sarakreek mooi of lelijk is. Het Sarakreek-effect is inherent aan de Nederlandse fiscale eenheid (heffing en voorkoming van dubbele belasting alsof er één belastingplichtige is) en kan, indien ongewenst, slechts vermeden worden door het Nederlandse belastingrecht (het fiscale-eenheidsregime) dat dat effect oproept, te wijzigen. Sarakreek is volgens A-G Wattel dan ook niet de kern van de kwestie. Volgens hem doet niet ter zake of het gaat om een betaling binnen één onderneming of om een betaling vanuit de v.i. van de ene gevoegde rechtspersoon aan de andere gevoegde rechtspersoon. In beide gevallen gaat het vanuit Nederlands (internationaal-)belastingrechtelijk perspectief om betaling vanuit een v.i. aan een hoofdhuis.

De zaak lijkt de A-G daarom aanzienlijk eenvoudiger dan de omvang van het procesdossier doet vrezen. Uit HR BNB 2007/117 (BIS-ratio) volgt dat ‘leningen’ tussen hoofdhuis en v.i., anders dan in uitzonderlijke gevallen waarin aan de zakelijkheid van de interne lening niet kan worden getwijfeld, voor de fiscale winstberekening niet in aanmerking worden genomen. Dit impliceert dat ook in Sarakreek-gevallen zoals in casu, royaltybetalingen vanuit een v.i. van de eenheid aan de eenheid wél in aanmerking worden genomen als aan de zakelijkheid van de tot die royaltybetaling aanleiding gevende binneneenheidstransactie niet kan worden getwijfeld. Uit het dossier en de vaststellingen van de Rechtbank volgt dat de partijen en de Rechtbank overtuigd zijn van de zakelijkheid van de afspraken binnen de eenheid over het gebruik van het – extern door de eenheid betrokken – format door de v.i. en de daarvoor verschuldigde royalty’s. A-G Wattel ziet niet in hoe of waarom er dan getwijfeld zou kunnen worden aan de zakelijkheid van de royaltybetalingen. Hij meent daarom dat die betalingen – net zo als het valutaresultaat op het zakelijke interne leverancierskrediet in HR BNB 1990/36 – ondanks hun fiscaalrechtelijk interne karakter fiscaal erkend kunnen en moeten worden. Dat leidt ook tot een evenwichtig resultaat, nu ook de Spaanse fiscus de royaltybetalingen ten laste van de Spaanse v.i.-winst brengt.

A-G Wattel acht het cassatiemiddel van de Staatssecretaris daarom gegrond. De middelen van de belanghebbende hebben alsdan geen voorwerp. Voor het geval de Hoge Raad er wél aan toe komt, meent hij dat zij niet tot cassatie leiden omdat de door de Rechtbank aangelegde toerekeningsmaatstaf rechtskundig niet onjuist is en haar toerekening in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk is.

Conclusie: cassatieberoep Staatssecretaris gegrond, cassatieberoep belanghebbende buiten behandeling laten; zelf de zaak afdoen.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 20 mei 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad 14/05100

[X] B.V.

Nr. Rechtbank: AWB 11/03899

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2006

Sprongcassaties

Staatssecretaris van Financiën

en vice versa

1 Overzicht

1.1

[X] B.V. (de belanghebbende) is onderdeel van de [A]-groep, een internationaal concern op het gebied van [werkzaamheden]. Eén van de merken van de groep is [merknaam]. Behalve voor deze merknaam staat [merknaam] voor een complex van immateriële activa waaronder [immateriële activa]. De belanghebbende duidt dit complex aan als ‘System’ of ‘Format’.

1.2

Bij overeenkomst van […] 1996 heeft de belanghebbende van [B] N.V. voor $ 63.444.000 ineens het recht (usufruct) verworven om 15 jaar lang het format commercieel te exploiteren.

1.3

De belanghebbende heeft franchise-overeenkomsten gesloten met diverse (groeps)maatschappijen, waaronder haar Nederlandse werkmaatschappij [C] B.V. ([C] BV), op basis waarvan die het format mogen gebruiken tegen betaling van een franchise fee (royalty), te betalen aan de belanghebbende.

1.4

De belanghebbende en [C] BV maken vanaf 1 januari 2002 onderdeel uit van de fiscale eenheid [X] BV, de belanghebbende als moeder, [C] BV als haar kleindochter.

1.5

[C] BV beweegt zich ook op de Spaanse markt met behulp van een vaste inrichting aldaar. Ten behoeve van die Spaanse v.i. zijn afzonderlijke franchise-overeenkomsten gesloten tussen de belanghebbende en [C]. [C] maakte vanaf de start in 1999 verlies.

1.6

De belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) opgaaf gedaan van de ex art. 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BvdB) aan [C] toe te rekenen ‘negatieve buitenlandse winst’ (in te halen verlies), zonder daarbij rekening te houden met de royalty’s die door [C] zijn betaald.

1.7

De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikkingen ter zake van 2004, 2005 en 2006 de inhaalverliezen vanaf 2002 hoger vastgesteld, na wel rekening gehouden te hebben met de door [C] betaalde royalty’s. Hij heeft belanghebbendes bezwaar daartegen afgewezen.

1.8

Voor de Rechtbank was in geschil of voor de berekening van de Spaanse inhaalverliezen met het bestaan van de franchiseovereenkomst binnen de fiscale eenheid [X] B.V. rekening moest worden gehouden. Vast staat dat de Spaanse fiscus er wél rekening mee heeft gehouden, zodat bij de voorkoming van dubbele belasting ter zake van de v.i.-winst een mismatch ontstaat tussen bijdragewinst en aftrekwinst als Nederland er géén rekening mee houdt op grond van het wegvallen van onderlinge transacties binnen een fiscale eenheid. De Spaanse fiscus ziet (aftrekbare) royaltybetalingen door de ene rechtspersoon aan de andere op basis van een arm’s length civielrechtelijk contract en de vraag is of de Nederlandse fiscus als gevolg van de fiscale eenheid en de beperkte zelfstandigheidsfictie ter zake van vaste inrichtingen, géén ‘interne’ royalty’s zien, laat staan aan de v.i. toerekenbare.

1.9

De Rechtbank heeft de beroepen tegen de Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005 niet-ontvankelijk verklaard bij gebrek aan belang. Over de Beschikking inhaalverlies 2006 oordeelde zij dat enerzijds op grond van HR BNB 1986/239 (Sarakreek) geen rekening wordt gehouden met de binnen de eenheid tussen v.i. en gevoegd hoofdhuis betaalde royalty’s, maar dat anderzijds op grond van art. 7 van het Belastingverdrag met Spanje en HR BNB 1997/263 en HR BNB 2007/117 wel afschrijvingskosten ter zake van het extern betrokken usufruct aan de Spaanse vi toegerekend moeten worden. Zij heeft de jaarlijks aan de v.i. toerekenbare afschrijving berekend naar rato van het aandeel van de v.i. in de totale royaltybetalingen voor het format aan de belanghebbende. De Rechtbank heeft daarom het beroep tegen de Beschikking inhaalverlies 2006 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ter zake van deze beschikking vernietigd en het naar 2007 over te brengen inhaalverlies uit de v.i. lager vastgesteld. Ook dan resteert nog een aanzienlijke mismatch, omdat de afschrijvingstoerekening aanzienlijk lager is dan de betaalde royalty’s.

1.10

De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben daartegen beiden sprongcassatie ingesteld. Het beroep van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel dat bij de berekening van het inhaalverlies op grond van Sarakreek geen rekening wordt gehouden met de door [C] betaalde en arm’s length bepaalde royalty’s; de v.i.-zelfstandigheidsfictie en een realistische en arm’s length winsttoerkening volgens OESO-normen eisen zijns inziens fiscale erkenning van die binneneenheidsbetalingen bij de bepaling van de aftrekwinst. Belanghebbendes beroep is – andersom - gericht tegen het oordeel dat afschrijvingskosten ter zake van het usufruct aan [C] toegerekend moeten worden, nu in belanghebbendes arm’s length koopprijs voor dat usufruct slechts een verwaarloosbaar bedrag was begrepen voor mogelijk formatgebruik in Spanje, en de ten onrechte niet historisch-causale maar omzetgerelateerde afschrijvingstoerekening door de rechtbank leidt tot toerekening van kosten die niet dienstbaar zijn (geweest) aan de v.i.

1.11

De Staatssecretaris bestrijdt mijns inziens in wezen (i) HR BNB 1986/239 (Sarakreek) en (ii) uw jurisprudentie inhoudende dat behoudens uitzonderlijke gevallen rente-, royalty- en huurbetalingen door v.i. aan hoofdhuis fiscaal slechts erkend worden als de lening c.q. het (immateriële) activum speciaal voor de v.i. extern betrokken is door het hoofdhuis.

1.12

Na recycling van de conclusies van 26 juli 2012 in de zaken 11/05670 en 11/05732 (waarin geen arresten gewezen zijn omdat de beroepen nadien zijn ingetrokken) meen ik nog steeds dat er geen aanleiding bestaat, ook niet op grond van nieuwe v.i.-winsttoerekeningsinzichten van de OESO sinds 2010, om terug te komen van Sarakreek. De OESO-inzichten over de mate van fiscale zelfstandigheid van vaste inrichtingen zijn niet relevant voor, want staan los van de vraag of Sarakreek mooi of lelijk is. Het Sarakreek-effect is inherent aan de Nederlandse fiscale eenheid (heffing en voorkoming van dubbele belasting alsof er één belastingplichtige is) en kan, indien ongewenst, slechts vermeden worden door het Nederlandse belastingrecht (het fiscale-eenheidsregime) dat dat effect oproept, te wijzigen.

1.13

Sarakreek is mijns inziens dan ook niet de kern van de kwestie. Volgens mij doet niet ter zake of het gaat om een betaling binnen één onderneming of om een betaling vanuit de v.i. van de ene gevoegde rechtspersoon aan de andere gevoegde rechtspersoon. In beide gevallen gaat het vanuit Nederlands (internationaal-)belastingrechtelijk perspectief immers om een betaling vanuit een v.i. aan een hoofdhuis; een hoofdhuis dat in het ene geval fiscaal bestaat gevoegd is en in het andere geval gevoegd is in de eenheid en daarmee fiscaal samenvalt met die eenheid. Dat tussen twee fiscaal gevoegde groepsvennootschappen, anders dan binnen één rechtspersoon, wél civielrechtelijk afdwingbare contractuele verplichtingen kunnen bestaan, doet juist als gevolg van het fiscale eenheidsregime fiscaalrechtelijk niet ter zake, ook internationaal-fiscaalrechtelijk niet, zodat ook in Sarakreek-situaties fiscaalrechtelijk slechts een hoofdhuis/v.i.-kwestie resteert.

1.14

Het kan zijn dat ik iets mis, maar deze zaak lijkt mij daarom aanzienlijk eenvoudiger dan de uitvoerige schrifturen van de partijen doen vrezen. In HR BNB 2007/117 overwoog u dat ‘leningen’ tussen hoofdhuis en v.i., anders dan in uitzonderlijke gevallen waarin aan de zakelijkheid van de interne lening niet kan worden getwijfeld, voor de fiscale winstberekening niet in aanmerking worden genomen. Dit lijkt mij te impliceren dat ook in Sarakreek-gevallen zoals het litigieuze, royaltybetalingen vanuit een Spaanse v.i. van de eenheid aan die eenheid wél in aanmerking worden genomen als aan de zakelijkheid van de tot de royaltybetaling aanleiding gevende binneneenheids-transactie niet kan worden getwijfeld.

1.15

Uit het dossier en de vaststellingen van de Rechtbank volgt dat de partijen en de Rechtbank overtuigd zijn van de zakelijkheid van de afspraken binnen de eenheid over het gebruik van het – extern door de eenheid gekochte – format door [C] en over de daarvoor verschuldigde royalty’s. Ik zie niet in hoe of waarom er dan getwijfeld zou kunnen worden aan de zakelijkheid van de royaltybetalingen. Ik meen dan ook dat die betalingen – net zo als het valutaresultaat op het zakelijke interne leverancierskrediet in HR BNB 1990/36 – ondanks hun fiscaalrechtelijk interne karakter fiscaal erkend kunnen en moeten worden. Dat leidt ook tot een evenwichtig resultaat, nu ook de Spaanse fiscus de royaltybetalingen ten laste van de v.i.-winst brengt.

1.16

Ik merk daarbij voor zoveel nodig op dat het om een extern betrokken (immaterieel) goed gaat en dat, hoewel dat goed op zichzelf niet voor de externe omzet bestemd is, het gebruik ervan binnen de onderneming van de v.i. wel degelijk geheel dier externe omzet dient en de omvang van de interne betaling ervoor (de royalty) lineair gekoppeld is aan die externe v.i.-omzet.

1.17

Ik meen daarom dat het cassatiemiddel van de Staatssecretaris slaagt, wat er zij van de vele ervoor aangevoerde gronden.

1.18

De middelen van de belanghebbende hebben alsdan geen voorwerp. Zou u er toch aan toekomen, dan meen ik dat zij niet tot cassatie leiden. De door de rechtbank aangelegde toerekeningsmaatstaf is rechtskundig niet onjuist en haar feitelijke toerekening is in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk. De belanghebbende gaat mijns inziens ten onrechte uit van een ‘historisch-causaal’ verband dat niet bestaat; haar (niet-)toerekening van format-kosten aan een bedrijfsonderdeel dat wél grote format-omzetten maakt en daarvoor miljoenen royalty aan haar betaalt, lijkt noch met de economische werkelijkheid, noch met de ook volgens haar zelf arm’s length franchise-overeenkomsten te stroken.

1.19

Ik geef u in overweging het beroep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren, dat van de belanghebbende buiten behandeling te laten en de zaak zelf af te doen.

2 Feiten en loop van het geding

2.1

[X] B.V. (hierna: de belanghebbende) is onderdeel van de [A]-groep, een internationaal concern op het gebied van [werkzaamheden]. Eén van de merken van de groep is [merknaam]. Behalve voor deze merknaam staat [merknaam] voor een complex aan immateriële activa waaronder [immateriële activa]. De belanghebbende duidt dat complex aan als ‘System’ of ‘Format’.

2.2

Bij overeenkomst van […] 1996 heeft de belanghebbende voor een bedrag ineens ad $ 63.444.000 van [B] NV een usufruct (vruchtgebruik) verworven, inhoudende het recht om vanaf 1 januari 1996 voor 15 jaar het format wereldwijd, behalve in het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Noord-Amerika, commercieel te exploiteren. Art. 2.1 bepaalt dat het gaat om “the exclusive right to exploit the System in the Territory, including without limitation by making the System available to third parties in the Territory, (…).”

2.3

De koopsom voor het usufruct is mede bepaald op basis van behaalde omzetten in zeven landen waarin het format al werd gebruikt en van begrote omzetten in andere landen, waaronder Spanje. De belanghebbende heeft een one-time fixed sum1 betaald die dus niet is gesplitst in een bedrag per land. Zij heeft de aankoop van het usufruct gefinancierd met een rentedragende groepslening. Sinds 1 juli 2005 heeft zij het usufruct niet meer in bezit.

2.4

De belanghebbende is met een aantal (groeps)vennootschappen overeengekomen dat zij gebruik mogen maken van het format tegen een franchise fee (royalty), te betalen aan de belanghebbende. Zij heeft ook met haar Nederlandse werkmaatschappij [C] B.V. ([C] BV) zo’n franchise-overeenkomst gesloten op basis waarvan de laatste vanaf 1 januari 1996 het Format op de Nederlandse markt mag gebruiken.

2.5

Vanaf 1999 beweegt [C] BV zich ook op de Spaanse markt via een lokale vaste inrichting. Voor het Spaanse bedrijf zijn afzonderlijke franchise-overeenkomsten2 gesloten tussen de belanghebbende en [C] ([C], of: de v.i.).

2.6

In de periode 2002-2006 heeft [C] BV voor het gebruik van het format door haar Spaanse v.i. de volgende royalty’s aan de belanghebbende betaald:

2002

€ 649.684

2003

€ 818.244

2004

€ 969.262

2005

€ 537.189

2006

n.v.t.

€ 2.974.379

2.7

In december 1999 is de [A]-groep grotendeels overgenomen door [D], een Belgische beursgenoteerde multinational. In verband daarmee vond een herstructurering plaats die ertoe leidde dat in Nederland een nieuw opgerichte moeder-maatschappij [E] BV ([E]) de aandelen [C] BV verwierf, waarna [C] BV in een fiscale eenheid is gevoegd met [E] als moedermaatschappij. Bij een tweede herstructurering werd deze fiscale eenheid per 1 januari 2002 gevoegd in een nieuwe fiscale eenheid met de belanghebbende als moedermaatschappij, de fiscale eenheid [X] BV (hierna: de eenheid of de f.e.).

2.8

NTFR-commentator Van Dun3 geeft een en ander als volgt weer (waarbij de belanghebbende is X BV en [C] BV is Y BV):

2.9

[C] maakte vanaf de start in 1999 verlies. De belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) opgaaf gedaan van de ex art. 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 20014 (BvdB) aan [C] toe te rekenen ‘negatieve buitenlandse winst’ (inhaalverlies) zonder rekening te houden met de in 2.6 bedoelde royalty’s. Zij berekende de in te halen verliezen als volgt:

Belanghebbende

1999

€ 692.646

2002

€ 2.241.316

Totalen:

2000

€ 2.589.253

2003

€ 1.842.756

1999-2004

€ 10.499.767

2001

2.800.058

2004

€ 333.738

1999-2005

€ 11.036.078

€ 6.081.957

2005

€ 536.311

1999-2006

€ 13.162.466

2006

€ 2.126.388

€ 7.080.509

2.10

De Inspecteur heeft de ex art. 35(1) BvdB in te halen verliezen vanaf 2002 hoger vastgesteld doordat hij wel rekening hield met de door [C] betaalde royalty’s:

Inspecteur

1999

€ 692.646

2002

€ 2.891.000

Totalen:

2000

€ 2.589.253

2003

€ 2.661.000

1999-2004

€ 12.936.957

2001

2.800.058

2004

€ 1.303.000

1999-2005

€ 14.010.457

€ 6.081.957

2005

€ 1.073.500

1999-2006

€ 16.136.845

2006

€ 2.126.388

€ 10.054.888

2.11

Bij Beschikking inhaalverlies 2004 van 3 oktober 2008 heeft de Inspecteur het naar 2005 over te brengen verlies 2002 t/m 2004 vastgesteld op € 6.855.000 (vgl. 2.10). Bij Beschikking inhaalverlies 2005 van 29 april 2010 heeft hij het naar 2006 over te brengen verlies 2005 vastgesteld op € 1.073.500 (vgl. 2.10). Bij Beschikking inhaalverlies 2006 van 4 april 2011 heeft hij het naar 2007 over te brengen verlies 1999 t/m 2006 vastgesteld op € 16.136.845 (vgl. 2.10). Belanghebbendes bezwaren tegen deze beschikkingen heeft hij bij uitspraken van 19 mei 2011 en 13 juli 2011 afgewezen.

2.12

De belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Zij heeft drie beroepschriften ingediend, die door de Rechtbank als afzonderlijke beroepen zijn geregistreerd,5 maar door haar gevoegd zijn behandeld:6

2.13

Op 22 mei 2013 heeft de Geheimhoudingskamer van de Rechtbank een tussenuitspraak7 gedaan ex art. 8:29(3) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over beperkte kennisneming van enkele stukken. Bij brief van 17 juni 2013 heeft de Inspecteur overeenkomstig die tussenuitspraak geschoonde stukken ingebracht.

2.14

Bij thans in (sprong)cassatie bestreden uitspraak van 3 september 2014 heeft de Rechtbank belanghebbendes beroepen tegen de Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005 niet-ontvankelijk verklaard, haar beroep tegen de Beschikking inhaalverlies 2006 gegrond verklaard, het onderzoek heropend ter zake van belanghebbendes verzoek om (immateriële) schadevergoeding wegens de lange duur van het bezwaar en beroep en de Minister van Veiligheid en Justitie aangemerkt als partij in die procedure (vgl. r.o. 4.5.1-4.5.5).

2.15

Bij uitspraak van 29 januari 20158 heeft de Rechtbank de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend ad € 4000 en gelast dat hiervan € 2.298 voor rekening komt van de Inspecteur en € 1.702 voor rekening van de Staat.

3 Het geschil voor de Rechtbank9

3.1

Voor de Rechtbank was in geschil “of voor de berekening van de inhaalverliezen ‘Spanje’ met het bestaan van de franchiseovereenkomst binnen de fiscale eenheid [X] B.V. rekening dient te worden gehouden” (r.o. 3.1).

3.2

De belanghebbende beantwoordde deze vraag ontkennend en concludeerde tot een naar 2007 over te brengen inhaalverlies ad € 13.162.466 (zie 2.9). De Inspecteur beantwoordde die vraag bevestigend en concludeerde tot een naar 2007 over te brengen inhaalverlies ad € 16.136.845 (zie 2.10).

De Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005

3.3

De Rechtbank stelde voorop (r.o. 4.2.1) dat de Inspecteur bij de vaststelling van de Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005 (zie 2.10 en 2.11) niet de juiste techniek heeft toegepast door de inhaalverliezen ‘per jaar’ vast te stellen:

“Vooraf: de techniek van het vaststellen van de beschikking ex artikel 35 BvdB 2001

4.2.1. (…)

Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet overeenkomstig de systematiek van artikel 35 BvdB 2001. De inspecteur dient, naar het oordeel van de rechtbank, namelijk jaarlijks een beschikking af te geven, waarbij hij het totale saldo aan inhaalverlies dat naar het volgende jaar overgebracht dient te worden, vaststelt. (…)”

3.4

Het bedrag van de beschikkingen is volgens de Rechtbank onjuist omdat de Inspecteur niet het volledige saldo van inhaalverliezen tot en met 2004 respectievelijk 2005 heeft bepaald. Dit neemt niet weg dat de beschikkingen bedoeld zijn en aangemerkt moeten worden als beschikkingen ex artikel 35 Bvdb 2001 (r.o. 4.2.1).

3.5

De belanghebbende had volgens de Rechtbank echter geen belang bij haar beroepen tegen de beschikkingen 2004 en 2005:

“4.2.2. Niet in geschil tussen partijen is dat het naar het jaar 2002 over te brengen inhaalverlies uit de Spaanse vi € 6.081.957 bedraagt en dat ook na 2002 geen winst door de Spaanse vi is behaald, maar louter verlies is geleden. Door het hanteren van de verkeerde techniek heeft de inspecteur de inhaalverliezen bij de beschikkingen van 3 oktober 2008 en 29 april 2010 vastgesteld op bedragen die lager zijn dan het bedrag aan niet in geschil zijnde verlies per ultimo 2001. Belanghebbende (evenals de inspecteur) bepleit een hoger inhaalverlies dan bij de beschikkingen van 3 oktober 2008 en 29 april 2010 is vastgesteld. Het beroep tegen deze beschikkingen kan daardoor niet leiden tot een vermindering van de vastgestelde inhaalverliezen. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Een procesbelang bestaat namelijk enkel als een belanghebbende door een beslissing van de rechter in de betreffende belastingzaak in een voordeliger positie kan komen te verkeren. Dat belanghebbende ter zake van de beschikkingen van 3 oktober 2008 en 29 april 2010 een procesbelang heeft, is gesteld noch aannemelijk geworden.”

3.6

De Rechtbank heeft de beroepen tegen de Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005 daarom niet-ontvankelijk verklaard.

De Beschikking inhaalverlies 2006

3.7

Bij de Beschikking inhaalverlies 2006 (zie 2.11) heeft de Inspecteur (wel) de juiste techniek toegepast (hij “heeft daarbij rekening gehouden met het totale inhaalverlies van de Spaanse v.i. vanaf 1999” (r.o. 4.2.1)) en het naar 2007 over te brengen verlies 1999 t/m 2006 vastgesteld op € 16.136.845.

3.8

De Rechtbank meende met de belanghebbende dat de voor [C] betaalde royalty’s niet bijdragen tot de in te halen verliezen, nu die royaltybetalingen binnen de fiscale eenheid fiscaal onzichtbaar zijn:

“Toerekening royalty aan Spaanse vi?; internationale ontwikkelingen/Sara Creek

4.3.1.

In zijn arrest van 4 juni 1986, nr. 23 614, BNB 1986/239 (‘Sara Creek’) heeft de Hoge Raad met betrekking tot het karakter van de fiscale eenheid in de context van de berekening van voorkoming van dubbele belasting, het volgende overwogen:

“Uit het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vloeit voort dat het in het onderwerpelijke geval belanghebbende is die aanspraak heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Dit brengt met zich dat die aftrek dient te worden berekend over de buitenlandse winst zoals die in de gehele winst van belanghebbende is begrepen. Het Hof heeft derhalve terecht bij de bepaling van die buitenlandse winst geen rekening gehouden met de door de dochtermaatschappijen aan de moedermaatschappij verschuldigd geworden rente, aangezien die rente bij de berekening van de gehele winst buiten aanmerking blijft.”

Dat Sara Creek alleen zou gelden voor interne financieringskosten en niet zou gelden voor interne royalty’s, acht de rechtbank, gelet op dit arrest van de Hoge Raad, niet verdedigbaar. De rechtbank ziet in dit opzicht (behoudens afwijkende wettelijke bepalingen) geen verschil tussen beide. Ook royaltybetalingen tussen vennootschappen en haar vaste inrichtingen die zijn gevoegd in een fiscale eenheid zijn immers niet zichtbaar bij de berekening van de gehele winst van de fiscale eenheid. Sara Creek geldt verder, naar het oordeel van de rechtbank, in de onderhavige periode nog steeds. Ook A-G Wattel komt in zijn conclusie van 26 juli 2012, CPG 11/05670, V-N 2012/53.11 tot de slotsom dat Sara Creek, ondanks de daarop geuite kritiek en de toenemende bezorgdheid van internationale organisaties als de OESO en Europese Commissie ten aanzien van fiscale mismatches, nog steeds van toepassing is en dat er onvoldoende aanleiding is om op deze jurisprudentie terug te komen. Na Sara Creek heeft de wetgever ingegrepen door (uiteindelijk) artikel 15ac lid 5, Wet VPB op te nemen. Deze bepaling verplicht om interne financieringskosten binnen een fiscale eenheid voor de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wel in aanmerking te nemen, ook al komen die financieringskosten binnen de fiscale eenheid niet tot uitdrukking. Nu in de wettekst uitdrukkelijk gesproken wordt over financieringskosten kan deze regeling naar het oordeel van de rechtbank niet toegepast worden voor royalty's.

4.3.2.

De vraag is dan of uit internationale ontwikkelingen zou volgen dat met een interne royalty tussen hoofdhuis en vaste inrichting rekening dient te worden gehouden, hetgeen de inspecteur in het onderhavige heeft betoogd. Zowel de inspecteur als belanghebbende hebben aangaande deze internationale ontwikkelingen in de stukken een uitgebreid exposé gegeven. De rechtbank is van oordeel dat in de door partijen aangedragen stukken geen bevestiging van het standpunt van de inspecteur kan worden gevonden. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat in de loop der jaren binnen de OECD een discussie is ontstaan over het in aanmerking nemen van interne royalty’s tussen hoofdhuis en vaste inrichting. De hoofregel was echter nog steeds dat hier geen rekening mee werd gehouden (‘verbod van aftrek van notionele royalty’). Deze discussie was dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet zover, anders dan de inspecteur heeft betoogd, dat in de voor het onderhavige geding relevante periode - de jaren 2002 tot en met 2006 - bij de berekening van de winst van een vaste inrichting rekening gehouden diende te worden met een interne royalty. De rechtbank is zich ervan bewust dat hierover mogelijk anders gedacht kan worden in de periode na 2010, in welk jaar artikel 7 OECD Model Tax Convention substantieel is gewijzigd. Zoals hiervoor overwogen, dient de rechtbank echter te oordelen over het geldend recht in de periode 2002- 2006.

4.3.3.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient voor de berekening van het inhaalverlies geen rekening gehouden te worden met de franchise fees die door [C] B.V. aan belanghebbende betaald zijn voor het gebruik van het “System” door de Spaanse vi. De omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake is van royaltystromen tussen twee verschillende “legal entities” maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu deze twee “legal entities” voor de heffing van vennootschapsbelasting als één belastingplichtige beschouwd worden.”

3.9

Deze eerste slag was voor de belanghebbende, maar de tweede was voor de fiscus: de Rechtbank heeft bij de bepaling van de in te halen verliezen wél rekening gehouden met aan [C] toerekenbare afschrijving op belanghebbendes kostprijs voor het usufruct:

“Kosten usufruct toerekenbaar aan Spaanse vi?

4.4.1.

Dat er geen rekening gehouden kan worden met interne royalty’s neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat belanghebbende, moedermaatschappij van de fiscale eenheid [X] B.V., daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor de aankoop van het usufruct. Deze kosten lopen door de verlies- en winstrekening van de fiscale eenheid. Hierin onderscheidt de onderhavige casus zich van Sara Creek. Daar had de moedermaatschappij geen financieringskosten gemaakt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor de allocatie van deze kosten de fiscale eenheid [X] B.V. moet worden gezien als één belastingplichtige met een vaste inrichting in Spanje. Voor zover de fiscale eenheid kosten heeft gemaakt ten behoeve van de Spaanse vi, moeten ze, naar het oordeel van de rechtbank, ook daaraan toegerekend worden. Dit schrijft, naar het oordeel van de rechtbank, artikel 7 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Spaanse staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag met Spanje) ook voor. Artikel 7, tweede lid van het Verdrag met Spanje gaat immers uit van een zelfstandigheidsfictie voor de vaste inrichting. In het derde lid van dit artikel is verder bepaald dat bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting in aftrek worden toegelaten kosten die ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank verder in de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1997, nr. 30 294, BNB 1997/263 en 25 november 2005, nr. 40 858, BNB 2007/117. De Hoge Raad oordeelde in BNB 1997/263 onder meer het volgende:

“3.3.2. Het middel is gegrond. De middelen die een ondernemer aanwendt ter financiering van een vaste inrichting, dienen, indien deze niet zijn verkregen doordat ten behoeve van die vaste inrichting schulden zijn aangegaan, in het kader van de fictie dat de vaste inrichting een zelfstandige onderneming vormt, in de regel als eigen vermogen van die vaste inrichting te worden beschouwd, zoals ook bij een zelfstandige onderneming de daarin geïnvesteerde middelen, voorzover die niet zijn verkregen doordat schulden zijn aangegaan, als eigen vermogen zijn aan te merken, (..)”

En in BNB 2007/117 oordeelde de Hoge Raad:

“(...) Als hoofdregel heeft te gelden dat voor de fiscale winstberekening alleen financieringsmiddelen die dienstbaar zijn aan de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting tot het vermogen van die vaste inrichting worden gerekend. (...)”

Weliswaar zien deze arresten alleen op de allocatie van financieringskosten, maar de rechtbank ziet niet in waarom niet hetzelfde zou moeten gelden voor royalty’s. Dat betekent dat, voor zover het usufruct dienstbaar is aan de Spaanse vi, de kosten daarvan, naar het oordeel van de rechtbank, dienen te worden toegerekend aan de Spaanse vi. De vraag is dan welke kosten het hier betreft. De inspecteur heeft gesteld dat het hier gaat om afschrijvingskosten en rentekosten in verband met de lening die belanghebbende heeft afgesloten om het usufruct te verwerven. Vaststaat dat belanghebbende afschrijft op het usufruct. Het usufruct is verworven voor een bedrag van USD 63.444.000 (…) en ziet op de gebruiksperiode van 15 jaar. Dit resulteert in een jaarlijkse afschrijving van USD 4.229.600. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit bedrag als basis dienen voor het bepalen van de omvang van de afschrijvingskosten die zijn gemaakt ten behoeve van de Spaanse vi. De inspecteur heeft gesteld dat er ook rentekosten zijn in verband met de lening die belanghebbende heeft afgesloten om het usufruct te verwerven. Onduidelijk is evenwel voor welk bedrag belanghebbende een lening is aangegaan, of deze lening nog bestond in de periode 2002-2006, welke rentekosten dan gemaakt zijn in deze periode en welke rentekosten mogelijk reeds aan de Spaanse vi zijn toegerekend. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht verschaft in deze door hem gestelde rentekosten. De rechtbank houdt hier bij haar beoordeling dan ook geen rekening mee.

4.4.2.

De vraag is dan welk bedrag van de hiervoor genoemde afschrijvingskosten gemaakt zijn ten behoeve van de Spaanse vi. De inspecteur stelt in dit verband dat voor de hoogte van deze kosten aangesloten kan worden bij de betaalde franchise fee. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet juist. In de franchise fee ligt in de regel een winstopslag besloten. Het is dan, naar het oordeel van de rechtbank, niet zuiver om aan te sluiten bij deze betaalde fee. Belanghebbende stelt op haar beurt dat de kosten die toegerekend worden aan de Spaanse vi te verwaarlozen zijn. Dit omdat slechts 3% van het voor het usufruct betaalde bedrag is toe te rekenen aan de zogenoemde ‘expansielanden’, waartoe ook Spanje behoorde. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van belanghebbende eveneens geen redelijke benadering vormt voor het achterhalen van de kosten die kunnen worden toegerekend aan de Spaanse vi. Als een bedrijfsmiddel is aangekocht voor gebruik in bepaalde landen zal in eerste instantie alleen toerekening aan die landen plaatsvinden. Als echter later een ander land ook gebruik gaat maken van dat bedrijfsmiddel dan zullen de kosten van dat bedrijfsmiddel vanaf dat moment mede toegerekend moeten worden aan dat andere land. Nagegaan moet dan worden in hoeverre het nieuwe land, ten opzichte van de andere landen, gebruik maakt van dat bedrijfsmiddel. De rechtbank acht het niet reëel de afschrijvingskosten aan de Spaanse v.i. toe te rekenen op basis van het fictieve bedrag zijnde de begrote omzet voor het geval het “System” later ook in Spanje zou worden aangewend.

4.4.3.

Een goede verdeelsleutel zou, naar het oordeel van de rechtbank, dan zijn de verhouding tussen de omzetten die zijn behaald in de verschillende landen die in de jaren 2002 en verder gebruik hebben gemaakt van het usufruct. Nu dit geen informatie van belanghebbende zelf betreft, acht de rechtbank het evenwel niet voor de hand liggen om de toerekening van de kosten hierop te baseren. Het achterhalen van deze informatie zal voor belanghebbende mogelijk een tijdrovende exercitie zijn - als het haar überhaupt al lukt deze informatie te achterhalen - die belanghebbende jaarlijks ook nog zal moeten herhalen. Nu de hoogte van de royalty’s per land, naar de rechtbank begrijpt, samenhangt met de omzet die verhoudingsgewijs per land wordt behaald, kan naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden het beste aangesloten worden bij de aan belanghebbende betaalde franchise fees. Deze bedragen zijn immers wel bekend bij belanghebbende. De franchise fees die belanghebbende per land ontvangt kunnen in de periode 2002 tot en met 2005 als volgt uitgesplitst worden (in Euro’s):

2002

2003

2004

2005

Fees Spanje

649.684

818.245

969.262

537.189

in % van totaal

5,1%

5,7%

6,4%

6,3%

Fees België

1.482.000

1.496.000

1.374.750

794.000

Fees Nederland

2.097.058

2.093.664

2.063.374

1.248.059

Fees Denemarken

44.493

57.359

71.403

45.109

Fees Frankrijk

4.459.000

5.281.897

5.698.000

3.009.000

Fees Portugal

212.037

273.814

287.828

143.130

Fees Zwitserland

53.270

74.514

84.295

50.605

Fees Duitsland

2.677.046

2.938.985

3.057.800

1.762.700

Fees Italië

151.400

174.500

166.900

95.300

Fees Australië

419.431

432.320

440.869

229.783

Fees Nieuw Zeeland

280.468

418.195

552.491

312.332

Fees Zweden

117.936

169.766

187.672

111.729

Fees Noorwegen

84.300

220.400

164.371

Totaal Fees

12.643.823

14.313.559

15.175.044

8.503.307

(Vanaf 1 juli 2005 heeft belanghebbende het usufruct niet meer in bezit.)

4.4.4.

Per jaar zou de toerekening aan de Spaanse vi dan als volgt zijn:

2002

649.684/12.643.823 * USD 4.229.600 (jaarlijkse afschrijving) = USD 217.332. Bij een gemiddelde koersverhouding USD/EURO in 2002 van (afgerond op 2 decimalen) 1,06 (bron: De Nederlandsche Bank) bedragen de afschrijvingskosten die aan de Spaanse vi kunnen worden toegerekend dan € 230.372.

2003

818.245/14.313.559 * USD 4.229.600 (jaarlijkse afschrijving) = USD 241.788. Bij een gemiddelde koersverhouding USD/EURO in 2003 van (afgerond op 2 decimalen) 0,88 (bron: De Nederlandsche Bank) bedragen de afschrijvingskosten die aan de Spaanse vi kunnen worden toegerekend dan € 212.773.

2004

969.262/15.175.044 * USD 4.229.600 (jaarlijkse afschrijving) = USD 270.153. Bij een gemiddelde koersverhouding USD/EURO in 2004 van (afgerond op 2 decimalen) 0,80 (bron: De Nederlandsche Bank) bedragen de afschrijvingskosten die aan de Spaanse vi kunnen worden toegerekend dan € 216.122.

2005

537.189/8.503.307 * USD 4.229.600 (jaarlijkse afschrijving) = USD 267.201. Bij een gemiddelde koersverhouding USD/EURO in 2005 van (afgerond op 2 decimalen) 0,80 (bron: De Nederlandsche Bank) bedragen de afschrijvingskosten die aan de Spaanse vi kunnen worden toegerekend dan € 213.761.

Voor het vast te stellen inhaalverlies over de periode 1999-2006 betekent dit het volgende (in Euro’s):

Jaar

Aangifte

Volgens

inspecteur

Volgens

rechtbank

1999

692.646

692.646

692.646

2000

2.589.253

2.589.253

2.589.253

2001

2.800.058

2.800.058

2.800.058

2002

2.241.316

2.891.000

2.471.688

2003

1.842.756

2.661.000

2.055.529

2004

333.738

1.303.000

549.860

2005

536.311

1.073.500

750.072

2006

2.126.388

2.126.388

2.126.388

13.162.466

16.136.845

14.035.494

Het totale naar het jaar 2007 over te brengen inhaalverlies uit de Spaanse vi bedraagt dan € 14.035.494. De rechtbank zal de beschikking van 4 april 2011 in die zin wijzigen.”

3.10

De Rechtbank heeft het beroep tegen de Beschikking inhaalverlies 2006 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ter zake van deze beschikking vernietigd en de Beschikking inhaalverlies 2006 gewijzigd door het naar 2007 over te brengen inhaalverlies uit de v.i. te bepalen op € 14.035.494.

3.11

De uitspraak van de Rechtbank is door Van Dun in NTFR 2015/525 van uitgebreid commentaar voorzien.

4 Het geding in cassatie

4.1

De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beiden tijdig en regelmatig sprongcassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Zij hebben zich beiden verweerd en beiden op elkaars verweer gerepliceerd. De belanghebbende heeft gedupliceerd; de Staatssecretaris heeft van dupliek afgezien.

4.2

De cassatieberoepen zien alleen op de Beschikking inhaalverlies 2006; niet bestreden wordt de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbendes beroepen tegen de Beschikkingen inhaalverlies 2004 en 2005.

Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris

4.3

Het beroep van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank (r.o. 4.3.1 t/m 4.3.3) dat bij de berekening van het inhaalverlies geen rekening wordt gehouden met de voor de v.i. betaalde royalty’s. Hij acht dat in strijd met de artt. 7(2 en 3) en 25 van het belastingverdrag met Spanje10 en met de artt. 27 en 32(3) van het BvdB omdat:

“a. de Rechtbank de situatie in deze zaak ten onrechte als een 'Sarakreek-achtige' situatie heeft behandeld;

b. de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een intern royaltyverbod;

c. het resultaat van de Spaanse vaste inrichting hierdoor niet is bepaald conform de regels van de van toepassing zijnde zelfstandigheidsfictie.”

De Staatssecretaris betoogt dat (i) in casu – anders dan in Sarakreek – het format door de eenheidsmoeder extern betrokken is tegen een koopsom, (ii) in casu – anders dan tussen een hoofdhuis en een v.i. – wel degelijk civielrechtelijk een contract bestaat (tussen moeder en dochter) dat verplicht tot royaltybetalingen tussen die twee separate rechtspersonen en waarover de partijen het eens zijn dat zij zakelijk zijn, zodat deze situatie eerder onder art. 9 OESO-Model (winsttoerekening tussen gelieerde rechtspersonen) valt dan onder art. 7 (winsttoerekening tussen hoofdhuis en v.i.), (iii) de niet-erkenning van ‘interne’ betalingen binnen één onderneming ook door de OESO nooit bedoeld is om tot een andere uitkomst te komen dan die waartoe de zelfstandigheidsfictie van art. 7(2) (oud én nieuw) OESO-Modelverdrag noopt en (iv) niet-toerekening aan de v.i. van de royaltybetalingen – subsidiair van een gebruiksevenredig deel van de kosten van het aangekochte format – ertoe leidt dat de format-exploitatiewinst ten onrechte aan die v.i. wordt toegerekend – die daarvoor in Spanje niet belast wordt – terwijl die winst in werkelijkheid en volgens art. 7(2) van het belastingverdrag toegerekend moet worden aan de eenheidsmoeder, die immers enige eigenares en bestierster van het usufruct is. Hij betoogt met name:

“Dat de franchise fees, voor zover deze binnen de fiscale eenheid worden betaald in het geconsolideerde resultaat tegen elkaar wegvallen, neemt niet weg dat het resultaat dat wordt behaald met de exploitatie van het "Format" toe dient te komen aan de vennootschap die de investering in dat vruchtgebruik heeft gedaan. Het gaat in casu alleen om de juiste allocatie van de met het "Format" op de Spaanse markt behaalde winst. De winst die wordt behaald met de exploitatie van het "Format" mag niet toegerekend worden aan de Spaanse vaste inrichting. Daar worden immers geen functies met betrekking tot dit activum uitgeoefend. Beoordeeld vanuit de zelfstandigheidsfictie heeft de Spaanse vaste inrichting namelijk niets geïnvesteerd in dit immaterieel actief. [C] B.V. is geen juridisch eigenaar van het "Format" en draagt daar functioneel ook geen enkele verantwoordelijkheid voor. Hetzelfde geldt derhalve voor de Spaanse vaste inrichting als juridisch onderdeel van [C] B.V. Door de winst vast te stellen na het in mindering brengen van (een bedrag ter grootte van) de franchisefee wordt de zuivere vaste inrichtingswinst bepaald.”

Het beroep in cassatie van de belanghebbende

4.4

Belanghebbendes beroep is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank (r.o. 4.4.1 tot en met 4.4.4) dat bij de berekening van het inhaalverlies rekening moet worden gehouden met méér aan de v.i. toerekenbare kosten voor het usufruct dan een deel van de $ 20.000 die de belanghebbende in werkelijkheid en at arm’s length bij de verwerving van het usufruct heeft betaald voor mogelijke gebruiksuitbreiding tot Oostenrijk, Scandinavië, Spanje en Zwitserland. Ook de belanghebbende acht art. 7(1 t/m 3) van het Verdrag met Spanje geschonden, omdat de Rechtbank met haar zelf ontwikkelde toerekening afschrijvingskosten aan de vaste inrichting heeft toegerekend die niet ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt (middel 1). Haar kernbezwaar is het volgende:

“3.1.15 Met het hanteren van deze door de Rechtbank zelf ontwikkelde toerekeningmaatstaf worden niet de daadwerkelijk gemaakte kosten, die in historisch causaal verband staan met de Spaanse vaste inrichting aan deze vaste inrichting toegerekend, maar worden fictieve kosten aan deze vaste inrichting toegerekend. De Rechtbank gaat voor de toerekening van de afschrijvingskosten van het 'usufruct' aan de Spaanse vaste inrichting niet uit van het daadwekelijk voor het gebruik van het 'usufruct' door deze vaste inrichting overeengekomen en betaalde bedrag. De Rechtbank hanteert namelijk voor de toerekening van deze afschrijvingskosten een verdeelsleutel, die is gebaseerd op de hoogte van de door [X] BV per land per jaar ontvangen royalty's. Deze maatstaf staat in geen enkel historisch causaal verband met de vergoeding, die [X] BV voor het gebruik van het 'usufruct' door de Spaanse vaste inrichting met [B] is overeengekomen en heeft betaald.”

4.5

Zij acht dit oordeel behalve onjuist ook onbegrijpelijk (middel 2) omdat de motivering innerlijk tegenstrijdig en niet-draagkrachtig is doordat de Rechtbank afschrijvingskosten aan de vaste inrichting heeft toegerekend die niet stroken met het contractueel overeengekomene, noch met de eigen maatstaf van de Rechtbank. Haar kernbezwaar is het volgende:

“Daarmee wijkt de Rechtbank (…) niet alleen af van hetgeen partijen zijn overeengekomen, maar ook van zijn eigen in punt 4.4.1 van zijn uitspraak geformuleerde juiste maatstaf. De door de Rechtbank toegerekende bedragen zijn niet de daadwerkelijke kosten, die door [X] BV ten behoeve van de Spaanse vaste inrichting daadwerkelijk zijn gemaakt en zijn ook niet de kosten die ten behoeve van de vaste inrichting door de verlies- en winstrekening van [X] BV lopen (het historische én causale verband ontbreekt). De motivering van het oordeel van de Rechtbank is dan ook onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig.”

5 Toepasselijk recht11

8 Kostentoerekening aan de Spaanse v.i. (cassatieberoep belanghebbende)

9 Conclusie