Home

Rechtbank Arnhem, 12-07-2011, BU4300, AWB 10/3839 tot en met 10/3848

Rechtbank Arnhem, 12-07-2011, BU4300, AWB 10/3839 tot en met 10/3848

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
12 juli 2011
Datum publicatie
15 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BU4300
Zaaknummer
AWB 10/3839 tot en met 10/3848

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 10/3839 tot en met 10/3848

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

12 juli 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:

- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 91.507, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 5.791 en een beschikking heffingsrente van ƒ 5.079;

- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H97) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 289.830, alsmede bij beschikking een boete van ƒ 61.734 en een beschikking heffingsrente van ƒ 50.445;

- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H07) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 197.397, almede bij beschikking een boete van ƒ 10.654 en een beschikking heffingsrente van ƒ 7.933;

- voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H17) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.237 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.890, almede bij beschikking een boete van € 1.627 en een beschikking heffingsrente van € 1.069;

- voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H27) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.923 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.237, almede bij beschikking een boete van € 1.503 en een beschikking heffingsrente van € 889;

- voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H37) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.047 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.770, almede bij beschikking een boete van € 1.411 en een beschikking heffingsrente van € 757;

- voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H47) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.400 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.867, almede bij beschikking een boete van € 1.440 en een beschikking heffingsrente van € 672;

- voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H57) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.837 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.674, almede bij beschikking een boete van € 1.514 en een beschikking heffingsrente van € 995;

- voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H67) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.407, almede bij beschikking een boete van € 1.576 en een beschikking heffingsrente van € 1.575;

- voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H77) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 216.465 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.540, almede bij beschikking een boete van € 1.597 en een beschikking heffingsrente van € 2.113.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 september 2010 de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 13 oktober 2010, ontvangen door de rechtbank Breda op 14 oktober 2010 en, na doorzending, door de rechtbank op 20 oktober 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2011 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [C] en [D].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Het onderzoek is ter zitting gesloten. Nadien is het vooronderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de toepasselijkheid van artikel 29a van de Wet IB 1964. De zaken zijn daarbij verwezen naar de meervoudige belastingkamer.

Partijen hebben de rechtbank bij brief van 7 juni 2011 laten weten ten aanzien van het geschil voor zover dat betrekking heeft op artikel 29a van de Wet IB 1964 overeenstemming te hebben bereikt en daarbij de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder een nadere zitting.

De meervoudige belastingkamer heeft de zaken vervolgens teruggewezen naar de enkelvoudige belastingkamer en het onderzoek is vervolgens gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser exploiteert een coffeeshop.

Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende belastbare inkomens:

Jaar belastbaar inkomen belastbaar inkomen box 1 belastbaar inkomen box 3

1998 ƒ 68.341

1999 ƒ 76.231

2000 ƒ 161.881

2001 € 101.237 € 2.040

2002 € 110.923 € 2.214

2003 € 125.047 € 2.364

2004 € 115.400 € 3.269

2005 € 110.229 € 5.583

2006 € 116.510 € 7.903

2007 € 188.894 € 8.890

De definitieve aanslagen zijn dienovereenkomstig opgelegd.

Op 18 juni 2009 heeft bij eiser een boekenonderzoek plaatsgevonden, waarvan met dagtekening 15 maart 2010 een rapport is opgemaakt. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“4.3.2. Bedrijfsuitstapjes

(…) De kosten in verband met de “bedrijfsvakantie See” en de trip naar Barcelona, in totaal € 7.889, zullen voor zover zij betrekking hebben op de partners van de medewerkers, niet als zakelijke kosten worden geaccepteerd. (…)

Winstcorrectie 2006 See: € 4.171,90 x 2/7 = € 1.191

Winstcorrectie 2006 Barcelona: € 3.717,10 x 1/5 = € 743

Winstcorrectie 2006 partneraandeel: € 1.934

Na correctie van de kosten die betrekking hebben op de partners, resteert er een bedrag van € 5.955 dat betrekking heeft op de heer [X] en diens werknemers.

Op grond van artikel 3.15, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, komen deze kosten tot een bedrag van € 4.100 niet voor aftrek in aanmerking.

Winstcorrectie 2006 o.g.v. artikel 3.15 Wet IB: € 4.100

4.4. Reiskosten

Tan laste van de resultaten over de jaren 2005 tot en met 2007 worden reiskosten gebracht, welke (…) aan de heer [X] zijn uitbetaald.

Het gaat daarbij om de navolgende bedragen:

2005: € 1.340

2006: € 2.710

2007: € 2.695

(…)

Volgens de in de administratie aangetroffen inkooplijsten, zou de heer [X] in 2007 4242 kilometers hebben gereden voor het verzorgen van de inkopen en het controleren en meenemen van het kasgeld.

Als wij ons op deze kilometers baseren, dan bedragen de reiskosten, tegen € 0,19 per kilometer, ongeveer € 800 per jaar.

Voor dit bedrag accepteren wij de jaarlijkse reiskosten (…).

Winstcorrectie 2005: € 1.340 -/- 800 = € 540

Winstcorrectie 2006: € 2.710 -/- 800 = € 1.910

Winstcorrectie 2007: € 2.695 -/- 800 = € 1.895

4.5 Zelfstandigenaftrek

(…)

Correctie 2005: € 4.068

Correctie 2006: € 4.310

Correctie 2007: € 4.379

4.6 MKB-vrijstelling

(…)

Correctie 2007: € 21.297

(…)

6 Zwitserse bankrekening

In 1994 en 1999 heeft de heer [X] tweemaal een bedrag gestort op een Zwitserse bankrekening, wat vervolgens belegd is in een mixfonds.

(…)

Pas tijdens het boekenonderzoek is bij toeval gebleken dat hij een Zwitserse bankrekening had.

(…)

De verzwegen inkomsten zullen op de navolgende wijze alsnog in de belastingheffing worden betrokken.

6.1 Jaren 1997 t/m 2000

6.1.1 Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

a. Winst uit onderneming

De heer [X] heeft in 1999 een bedrag van f. 175.000, ofwel € 79.411, gestort op zijn Zwitserse rekening. Hij heeft tijdens het slotgesprek op 27 januari 2010 aan ons verklaard dat de op de Zwitserse rekening gestorte bedragen afkomstig waren uit de handel in softdrugs. Hij heeft deze inkomsten naar Zwitserland overgeheveld omdat hij deze moest verzwijgen voor de Nederlandse fiscus.

(…) zal de storting ad f. 175.000 (€ 79.411) alsnog als winst uit onderneming in de belastingheffing over het jaar 1999 worden betrokken.

b. Inkomsten uit vermogen

Over de jaren 1997 tot en met 2000 zullen de door de heer [X] verzwegen inkomsten uit diens verzwegen vermogen worden begrepen in de belastbare inkomens over die jaren.

Zoals reeds is vermeld, zijn de stortingen op de Zwitserse bankrekening belegd in een mixfonds. Voor zover het mixfonds betrekking heeft op de geldmarkt, stelt de Belastingdienst zich op het standpunt dat hierover een fictief rendement van 6% is behaald.

Voor zover het mixfonds betrekking heeft op obligaties, stelt de Belastingdienst zich op het standpunt dat hierover een fictief rendement van 7% is behaald.

De door de heer [X] verzwegen inkomsten uit diens verzwegen vermogen zijn voor de jaren 1997 tot en met 2000 aldus door ons berekend op respectievelijk f. 21.479, f. 23.166, f. 38.599 en f. 35.516.

(…)

6.1.2 Vermogensbelasting

Volgens een door de heer [A] verstrekt overzicht bedroegen de vermogens van de heer en mevrouw [X], exclusief de saldi van de Zwitserse bankrekening, per 1-1-1999 en 1-1-2000 respectievelijk f. 58.270 (€ 26.441) en f. 58.763 (€ 26.665).

Inclusief de saldi van de Zwitserse bankrekening bedroegen de vermogens per 1-1-1999 en 1-1-2000 respectievelijk

f. 445.988 (€ 202.379) en f. 663.427 (€ 301.050).

(…)

6.2 Jaren 2001 t/m 2007

Over de jaren 2001 tot en met 2007 zullen de door de heer [X] verzwegen inkomsten uit diens verzwegen vermogen worden begrepen in het voordeel uit sparen en beleggen en als zodanig worden belast in box 3.

(…)

8 Vergrijpboete Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Over de na te vorderen bedragen (…) leggen wij over de jaren 1997 tot en met 2007 een vergrijpboete op.

(…)

De boete over de jaren 1998 tot en met 2007 wordt opgelegd ingevolge artikel 67e van de AWR en paragraaf 25, lid 3, en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (…). De vergrijpboete bedraagt 50%.

(…)

De heer [X] heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen, te weinig zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangiften uitdrukkelijk gevraagd wordt naar inkomstenbestanddelen en vermogensbestanddelen. Op grond hiervan zijn wij van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

(…)”

Na het boekenonderzoek heeft op 27 januari 2010 een slotgesprek plaatsgevonden. In het verslag van dit gesprek is onder meer het volgende vermeld:

“In 1994 en 1999 heeft de heer [X] tweemaal een bedrag gestort op een Zwitserse bankrekening. (…)

Vraag is ook of het bij deze 2 stortingen is gebleven of dat er nadien nog op andere buitenlandse bankrekeningen sommen geld zijn gestort.

Wij vragen hier expliciet om en zullen het antwoord van de heer [X] (…) ook expliciet vastleggen. Dit kan gevolgen hebben, wanneer er in de toekomst nog andere buitenlandse tegoeden boven water komen.

(…)

Reactie [X]:

Volgens de heer [X] heeft hij slechts 2 keer een bedrag op een buitenlandse bankrekening gestort. Dit is gebeurd in de tijd dat de verkoop van softdrugs nog niet werd gedoogd en dus alle omzet zwart was. Hij moest toch ergens blijven met zijn verdiensten?”

Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek zijn met dagtekening 29 april 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente opgelegd.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

3. Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Voor het jaar 1999 is in het bijzonder in geschil of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Voorts is voor alle jaren in geschil of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en dientengevolge de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de correcties voor de jaren 2005 tot en met 2007 inzake de reiskosten, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling moeten vervallen. Deze correcties zijn derhalve niet meer in geschil.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlengde navorderingstermijn in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden, omdat geen sprake is van inkomsten die in het buitenland zijn opgekomen.

4.1.1. In artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…)

4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

(…)”

4.1.2. Gelet op de tekst van artikel 16 van de AWR is niet vereist dat het inkomen in het buitenland is opgekomen. Ook indien het inkomen in het buitenland wordt gehouden nadat het in Nederland is opgekomen en deze inkomsten niet op andere wijze bij de fiscus bekend hadden kunnen zijn, is de verlengde navorderingstermijn van toepassing. De rechtbank vindt voor deze uitleg niet alleen steun in de wettekst, maar ook in de memorie van toelichting. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“Het wetsvoorstel houdt in dat de belastingdienst de bevoegdheid krijgt, in plaats van gedurende de gebruikelijke vijf jaren, gedurende twaalf jaren de belasting na te vorderen die ten onrechte nog niet is geheven, indien het gaat om belasting te heffen van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.

(…)

De uitbreiding van de navorderingsmogelijkheid geldt niet alleen voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden bezittingen en de uit die bezittingen verkregen inkomsten, doch ook van andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke), waarin een in de Nederlandse belastingheffing te begrijpen bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen.

(…)

De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen.”

(MvT, Kamerstukken II 1989/1990, 21 423, nr. 3, blz. 1-2).

Uit deze passage blijkt dat de verlengde navorderingstermijn niet alleen ziet op in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen, maar ook op in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen. Waar de inkomsten hun oorsprong hebben is derhalve niet bepalend. De rechtvaardiging voor de verlengde navorderingstermijn wordt gevonden in de beperkte controlemogelijkheden van de fiscus om naar het buitenland overgebrachte bestanddelen te achterhalen.

4.1.3. Uit het rapport van het boekenonderzoek en het verslag van het slotgesprek van 27 januari 2010 blijkt dat eiser heeft verklaard dat de op de Zwitserse rekening gestorte bedragen afkomstig waren uit de handel in softdrugs en dat hij deze inkomsten wilde verzwijgen voor de Nederlandse fiscus. In beroep heeft eiser daarentegen verklaard dat het geld is gespaard uit inkomsten uit het jaar 1999 en de jaren daarvoor en dat het gestorte bedrag vóór de storting als inkomsten in Nederland belast is geweest. De gelden zijn volgens eiser derhalve eerst in Nederland zichtbaar geworden in de jaren van verdienen.

Tegenover zijn eerdere verklaring dat sprake was van winsten die hij niet kon of wilde aangeven, heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag eerst in Nederland zichtbaar is geworden en met gebruikmaking van de normale controlemiddelen tijdig voor de fiscus kenbaar had kunnen of moeten zijn. De enkele, in beroep, andersluidende verklaring van eiser is daartoe onvoldoende, mede gelet op de redelijkerwijze te verwachten winsten die eiser, zoals door verweerder onweersproken is gesteld, heeft kunnen realiseren. Daarnaast heeft eiser op geen enkele wijze zijn stellingen ter zake concreet onderbouwd.

4.1.4. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat de brief van de Directeur-Generaal van de belastingdienst van 11 december 2009, waaraan eiser refereert, geen wijziging van het beleid over inkeer van zwartspaarders op dit punt inhoudt. Eiser heeft ook overigens op geen enkele wijze aangegeven waaraan hij het vertrouwen kan ontlenen dat de storting op de Zwitserse bankrekening niet aangemerkt kan worden als een belaste bate.

Geconcludeerd moet worden dat verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 terecht met toepassing van de verlengde navorderingstermijn heeft opgelegd.

4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door het verzwijgen van de Zwitserse bankrekening niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op grond daarvan, op de voet van artikel 27e van de AWR, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

4.2.1. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, BNB 2010/47, LJN BH1083).

4.2.2. Vast staat dat eiser in de onderhavige jaren een Zwitserse bankrekening aanhield waarop, naar eiser ook erkent, aanzienlijke bedragen werden aangehouden, die door eiser niet zijn aangegeven. De volgens de aangiften verschuldigde belasting is verhoudingsgewijs dan ook aanzienlijk lager dan de belasting die met inachtneming van die verzwegen banktegoeden is verschuldigd. Voorts zijn de verschuldigde bedragen van de aangegeven belasting op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager dan de verschuldigde belastingbedragen. Gelet hierop, en nu eiser ten tijde van het doen van aangifte zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het verzwijgen van de Zwitserse bankrekening een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, is in zoverre niet de vereiste aangifte gedaan. De bewijslast moet daarom worden omgekeerd en verzwaard.

4.2.3. Dit betekent dat eiser moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dat ontslaat verweerder evenwel niet van de verplichting de door hem berekende correcties niet naar willekeur vast te stellen (vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 400, BNB 1993/330).

Eiser heeft, zoals hiervoor is overwogen, op geen enkele wijze concreet onderbouwd dat de in 1999 gestorte bedragen niet als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt, zodat de uitgangspunten van verweerder in zoverre voor juist kunnen worden gehouden.

Partijen zijn, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, voor de jaren 1998 tot en met 2000 overeengekomen dat het fictieve rendement dat in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van de correcties ter zake van de verzwegen Zwitserse bankrekening 2% moet bedragen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Voor het jaar 1999 staat verder vast dat een storting op de Zwitserse bankrekening heeft plaatsgevonden van ƒ 175.000. Verweerder is bij het berekenen van de correctie van dit bedrag uitgegaan, zodat daarmee een redelijke schatting is gemaakt.

Verweerder is voor de jaren 2001 tot en met 2007 uitgegaan van de door eiser per jaar opgegeven saldi van de Zwitserse bankrekening en heeft daarover conform de geldende wetgeving een forfaitair rendement van 4% berekend. Verweerder heeft ook daarmee naar het oordeel van de rechtbank een redelijke schatting gemaakt.

4.3. Voor zover het beroep is gericht tegen de met toepassing van de omkering van de bewijslast vastgestelde elementen van de belastingaanslagen, kan het niet slagen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de correcties met betrekking tot de reiskosten, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling moeten vervallen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. In geschil is derhalve louter de correctie inzake de kosten voor bedrijfsuitstapjes die in 2006 ten laste van het resultaat zijn gebracht.

4.3.1. In artikel 3.15 van de Wet IB 2001 (tekst 2006) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd artikel 3.14, tot een bedrag van €4000 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

a voedsel, drank en genotmiddelen;

b representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak en

c congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

(…)”

4.3.2. Eiser is van mening dat ook de kosten die betrekking hebben op de partners van de personeelsleden zakelijk zijn en in aftrek moeten worden toegelaten. Volgens eiser zijn de kosten zakelijk omdat de aanwezigheid van de partners van de personeelsleden bijdraagt aan de teambuilding, de motivatie en de binding met de werkgever en dat het niet gebruikelijk is dat deze kosten van aftrek worden uitgesloten. Voorts heeft eiser gewezen op een passage uit het wetsvoorstel “Paarse Krokodil” (ingediend door de staatssecretaris van Financiën, 31 mei 2006, nr. AFP2006/00350, NTFR2006/782), waaruit volgens hem blijkt dat de kosten van partners tot 1 januari 2007 aftrekbaar waren.

4.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt hoe de aanwezigheid van de partners van personeelsleden bij de “bedrijfsvakantie See” en de reis naar Barcelona heeft bijgedragen aan de teambuilding, de motivatie en/of de binding met de werkgever van het eigen personeel. De enkele stelling van eiser daaromtrent is daartoe onvoldoende. Eisers verwijzing naar de passage uit het wetsvoorstel ‘Paarse Krokodil’ snijdt geen hout, omdat deze passage betrekking heeft op vrije verstrekkingen voor de loonbelasting en niet, zoals in het onderhavige geval, op kostenaftrek in de winstsfeer. De correcties zijn derhalve terecht aangebracht.

4.4. Samengevat luiden de conclusies uit het voorgaande als volgt.

4.4.1. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 dient naar aanleiding van het na de zitting door partijen gesloten compromis gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal dienovereenkomstig het belastbaar inkomen vaststellen op ƒ 88.943.

4.4.2. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 dient naar aanleiding van het na de zitting door partijen gesloten compromis gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal dienovereenkomstig het belastbaar inkomen vaststellen op ƒ 276.996.

4.4.3. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 dient naar aanleiding van het na de zitting door partijen gesloten compromis gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal dienovereenkomstig het belastbaar inkomen vaststellen op ƒ 173.387.

4.4.4. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 dienen ongegrond te worden verklaard.

4.4.5. De correcties op het door eiser voor het jaar 2005 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedragen € 540 (reiskosten) en € 4.068 (zelfstandigenaftrek). Deze correcties dienen op grond van hetgeen is overwogen onder 4.3 te vervallen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient daarom vastgesteld te worden op € 110.229. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.

4.4.6. De correcties op het door eiser voor het jaar 2006 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedragen € 1.910 (reiskosten), € 6.034 (kosten bedrijfsuitstapjes) en € 4.310 (zelfstandigenaftrek). De correcties inzake de reiskosten en de zelfstandigenaftrek dienen op grond van hetgeen onder 4.3 is overwogen te vervallen. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De correctie inzake de kosten bedrijfsuitstapjes blijft op grond van hetgeen is overwogen onder 4.3 in stand. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient vastgesteld te worden op € 122.544.

4.4.7. De correcties op het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedragen € 1.895 (reiskosten), € 4.379 (zelfstandigenaftrek) en € 21.297 (MKB-winstvrijstelling). Deze correcties dienen op grond van hetgeen is overwogen onder 4.3 te vervallen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient daarom vastgesteld te worden op

€ 188.894. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 dient in zoverre gegrond te worden verklaard.

4.5. In artikel 67e van de AWR is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

(…)”

Paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bepaalt, voor zover van belang, het volgende:

“3. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. (…) In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.

(…)”

4.5.1. Verweerder heeft gesteld dat eiser bewust heeft nagelaten de inkomsten uit het vermogen op de Zwitserse bankrekening op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, althans dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat te weinig belasting zou worden geheven. Verweerder heeft de boeten vastgesteld op 50% van de nagevorderde belasting.

4.5.2. Vast staat dat eiser bewust het vermogen op de Zwitserse bankrekening heeft verzwegen. Het is daarom aan de opzet van eiser te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn opgelegd. De rechtbank acht de boetes die ten aanzien van deze gedraging zijn opgelegd, derhalve passend en geboden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast geen aanleiding om de boetes te verminderen, nu die omkering niet tot onzekerheid leidt over de omvang van de belastingbedragen. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om de boetes wegens cumulatie te matigen, nu de boetes zijn opgelegd voor meerdere gedragingen. Dat die gedragingen zich jaarlijks herhaalden doet hieraan niet af.

4.5.3. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 met betrekking tot het verzwegen vermogen zijn verminderd, dienen de boetes dienovereenkomstig te worden verminderd.

4.6. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen, voor zover die op grond van het voorgaande moeten worden verminderd. Voor zover de navorderingsaanslagen in stand blijven geldt dat ook voor de bijbehorende beschikkingen heffingsrente.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. In de omstandigheden die eiser daartoe heeft aangevoerd, en die door verweerder gemotiveerd zijn weersproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om van een vergoeding op grond van het forfaitaire puntensysteem uit het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1,5 vanwege de samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 ongegrond;

- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en 2005 tot en met 2007 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, behalve voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2007;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 88.943;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 276.996;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 173.387;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.674;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.407;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.894 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.540;

- bepaalt dat verweerder de boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2000 overeenkomstig de verminderingen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 vermindert;

- bepaalt dat verweerder de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de verminderingen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en 2005 tot en met 2007 vermindert;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.638;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 12 juli 2011

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.