Home

Rechtbank Breda, 06-10-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:4404 BU4674, 11/255

Rechtbank Breda, 06-10-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:4404 BU4674, 11/255

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 oktober 2011
Datum publicatie
16 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU4674
Zaaknummer
11/255

Inhoudsindicatie

Uitleg begrip onroerende zaak voor toepassing van Verordening rioolheffing.

Voor deze uitleg zijn niet de regels voor de objectafbakening van de Wet WOZ maatgevend, maar moet worden uitgegaan van de civielrechtelijke betekenis van het begrip. In het onderhavige geval leidt dat tot de conclusie dat er sprake is van 2 onroerende zaken en daarmee van 2 percelen waarvoor afzonderlijk (dus tweemaal) rioolheffing verschuldigd is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/255

Uitspraakdatum: 6 oktober 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Woudrichem,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 13 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2010 opgelegde aanslagen rioolheffing voor de percelen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar, [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het pand [adres 1]-[adres 2]. Hij heeft

voor het onderhavige jaar zowel voor [adres 1] als voor [adres 2] aanslagen rioolheffing (gebruikersdeel en eigenarendeel) opgelegd gekregen. Tussen partijen is in geschil of dit terecht is. Belanghebbende stelt dat er slechts éénmaal rioolheffing (gebruikersdeel en eigenarendeel) verschuldigd is, nu er geen sprake is van twee afzonderlijke woningen. De heffingsambtenaar verdedigt het standpunt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd.

2.2. Belanghebbende heeft [adres 1] en [adres 2] in het verleden als twee

afzonderlijke woningen van verschillende eigenaren aangekocht. [adres 1] betreft de benedenverdieping en een tussenverdieping van het pand. De tussenverdieping is enkel vanuit de benedenverdieping te bereiken door middel van een trap. [adres 2] betreft de overige verdiepingen van het pand. Tot het jaar 2000 gebruikte belanghebbende [adres 1] als kantoorruimte voor zijn bedrijf en [adres 2] als woning. Sindsdien zijn [adres 1] als [adres 2] bij belanghebbende en zijn echtgenote in gebruik in privé. Aan de voorzijde van het pand is één toegangsdeur gelegen. Direct achter deze toegangsdeur liggen vervolgens twee deuren waarvan de ene toegang geeft tot [adres 1] en de andere tot [adres 2]. Deze deuren zijn afsluitbaar. Zowel [adres 1] als [adres 2] beschikt over eigen sanitair en een keuken. Beide zijn ingericht als woonruimte en/of studieruimte. Belanghebbende gebruikt [adres 1] onder andere voor vrijwilligerswerk en slaapt, vanwege gezondheidsredenen, op de tussenverdieping van nummer [adres 1]. [adres 2] wordt gebruikt voor bewoning overdag. [adres 1] en [adres 2] delen geen gemeenschappelijke ruimten. Enkel de onderzijde van de trap die leidt naar de eerste verdieping (van [adres 2]) is zichtbaar in de ruimte van [adres 1].

2.3. Op grond van artikel 1 van de Verordening rioolheffing 2010 van de gemeente

Woudrichem (hierna: de Verordening) wordt onder een perceel verstaan: “een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.”. Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt de belasting geheven van de eigenaar (eigenarendeel) en de gebruiker (gebruikersdeel) van een perceel. Van belang is dus de vraag wat onder het begrip “onroerende zaak” verstaan dient te worden.

2.4. De rechtbank stelt voorop dat voor de uitleg van het begrip onroerende zaak niet

de regels voor de objectafbakening van de Wet WOZ maatgevend zijn, maar moet worden uitgegaan van de civielrechtelijke betekenis van het begrip (vergelijk Hoge Raad 30 september 2005, nr. 40 315, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/22 en Hoge Raad 17 november 2006, nr. 41 485, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/48). Deze betekenis komt naar voren in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1985, nr. 22 739, LJN AC8917. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad dat er twee afzonderlijke onroerende zaken bestaan, indien er sprake is van twee onafhankelijk van elkaar te gebruiken bouwsels, die weliswaar aan één eigenaar toebehoren maar zich naar verkeersopvatting lenen voor verticale splitsing door overdracht van de eigendom als afzonderlijke gebouwen.

2.5. Uit de onder 2.2 genoemde feiten leidt de rechtbank af dat [adres 1] en

[adres 2] onafhankelijk van elkaar te gebruiken zijn en dat het ene bouwsel onafhankelijk en afzonderlijk van het andere bouwsel in eigendom kan worden overgedragen. Dat er door de constructie van het pand en de buurpanden brandgevaar aanwezig is zonder dat er vluchtwegen aanwezig zijn, neemt het voormeld zelfstandige en afzonderlijke karakter van de zaken niet weg. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het afvalwater vanuit het pand via één standleiding op één opzetstuk naar het gemeentelijk riool wordt afgevoerd. Gelet op het voorgaande is er voor de Verordening sprake van twee percelen, namelijk [adres 1] en [adres 2]. Voor beide percelen is belanghebbende op grond van de Verordening rioolheffing verschuldigd.

2.6. Voor de volledigheid wordt vermeld dat de Verordening geen bepaling bevat op grond waarvan voor de toepassing ervan afzonderlijke zaken (in de civielrechtelijke betekenis ervan) tezamen als één perceel mogen worden aangemerkt. Wel bevat de Verordening in artikel 4 een samenstelbepaling voor zelfstandige gedeelten van een perceel/zaak. Aan die bepaling wordt echter pas toegekomen indien [adres 1] en [adres 2] geen afzonderlijke zaken zouden zijn in de civielrechtelijke betekenis ervan, maar (zelfstandige) gedeelten van één zaak. Artikel 4 van de Verordening is in dit geval dus niet van toepassing.

2.7. Belanghebbende heeft nog gesteld dat dubbele heffing niet redelijk is nu slechts één gezin gebruik maakt van de riolering. De rechtbank is echter niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. Dat ligt anders indien de wet in strijd zou zijn met enig internationaal verdrag waaraan Nederland zich heeft verbonden maar niet is gesteld noch is de rechtbank gebleken dat van dit laatste in het onderhavige geval sprake is.

2.8. Het gelijk is aan de zijde van de heffingsambtenaar. Het beroep is dan ook ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

2.9. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat belanghebbendes grieven tegen de heffingen van het Waterschap in deze procedure niet door de rechtbank kunnen worden behandeld nu de heffingsambtenaar geen partij is bij die heffingen. De omstandigheid dat die heffingen mogelijk verband kunnen houden met het antwoord op de vraag of sprake is van een of meerdere percelen in de zin van de Verordening doet daaraan niet af.

Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 oktober 2011

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.