Home

Rechtbank Breda, 05-10-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:4392 BU4686, 10/1186

Rechtbank Breda, 05-10-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:4392 BU4686, 10/1186

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 oktober 2011
Datum publicatie
22 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU4686
Zaaknummer
10/1186

Inhoudsindicatie

Erflater was DGA van X BV. De fiscale-eenheidsdochtervennootschap van X exploiteert een autosloperij. In het kader van een derdenonderzoek zijn bij het bedrijf y lijsten gevonden waaruit volgens de inspecteur blijkt dat die dochter katalysatoren aan Y heeft geleverd in de jaren 2003 en 2004. Deze katalysatoren zijn door X niet in haar Vpb-aangiften verantwoord. Aan erflater zijn navorderingsaanslagen in de IB/PVV oplegd over de jaren 2002-2005 in verband met winstuitdelingen. De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar haar uitspraak in de zaak van X, dat aannemelijk is dat in de jaren 2003-2005 katalysatoren zijn verkocht aan Y. Aannemelijk is voorts dat de inkomsten daaruit zijn toegevloeid aan erflater. Voor het jaar 2002 acht de rechtbank de inspecteur niet geslaagd in de bewijslast dat katalysatoren zijn verkocht aan Y. Dat de navorderingsaanslag 2002 bij X BV wel is gehandhaafd doet daaraan niet af, omdat verschil is dat in de onderhavige procedure de sanctie van omkering van de bewijslast niet van toepassing is.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/1186 t/m 10/1189

Uitspraakdatum: 5 oktober 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

De erven van [erflater] (‘erflater’), gevestigd te [plaats],

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan erflater over de jaren 2002 tot en met 2005 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 maart 2010 de navorderingsaanslagen verminderd (zie nader 2.3).

1.3. Belanghebbenden hebben bij brief van 22 maart 2010 beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier, in de zaak bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 10/1189, van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 41. Belanghebbenden hebben hun beroepen gemotiveerd bij brief van 27 maart 2010.

1.4. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.5. Belanghebbenden hebben schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Vervolgens heeft de zogenoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 2 mei 2011 een tussenuitspraak gedaan in de met deze zaken samenhangende beroepen van [X B.V.] (zie 1.7). Deze tussenuitspraak is op 13 mei 2011 aan partijen toegezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Daar zijn tegelijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers AWB 10/1688, 10/1689, 10/1870, 10/1872 ten name van [X B.V.] en AWB 10/1186 t/m 10/1189 ten name van belanghebbenden. Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting en van de daar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat aan partijen bij brief van 12 juli 2011 is verzonden. De door belanghebbenden overgelegde pleitnota behoort tot de gedingstukken. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank belanghebbenden per brief medegedeeld dat zij bereid is de door belanghebbenden in hun beroepschriften genoemde persoon ‘Henk’ te horen; belanghebbenden hebben deze persoon niet meegenomen naar de zitting.

1.8. Bij brief van 12 juli 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en daarbij de inspecteur in de gelegenheid gesteld om alsnog te voldoen aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer van 2 mei 2011.

1.9. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur bij brief van 19 juli 2011 de volgende stukken aan de rechtbank en aan belanghebbende gezonden:

- een hernieuwde geschoonde versie van de werklijst van 21 februari 2003;

- een hernieuwde geschoonde versie van enkele telefoonnota’s.

1.10. Bij brief van 1 augustus 2011 heeft belanghebbende een schriftelijk reactie ingediend. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij verstrekt.

1.11. Partijen hebben vervolgens medegedeeld geen prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 20 september 2011 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De rechtbank verwijst voor de vaststaande feiten allereerst naar onderdeel 2 van de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaken van (de fiscale eenheid) [X B.V.] (hierna: BV) betreffende aan BV opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 2002 tot en met 2005 (hierna: de Vpb-uitspraak). Een kopie van de Vpb-uitspraak is aan deze uitspraak gehecht.

2.2. Naar aanleiding van de bevindingen van het – in onderdeel 2.4. van de Vpb-uitspraak genoemde – boekenonderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet alleen in de jaren 2002 tot en met 2005 de winst van BV dient te worden verhoogd met verzwegen omzet die voortvloeit uit de verkoop van katalysatoren, maar ook dat in die jaren een uitdeling aan erflater heeft plaatsgevonden voor hetzelfde bedrag als dat van de winstcorrectie. Daarom zijn de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd waarbij inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen in elk van de jaren.

2.3. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de hoogte van de winstcorrectie en daarmee het bedrag van de winstuitdeling en het inkomen uit aanmerkelijk belang als volgt zijn in de jaren 2002-2005:

2002: € 8.284

2003: € 12.887

2004: € 14.053

2005: € 26.555

3. Geschil

3.1. In geschil tussen partijen is of bij de BV in de jaren 2002 tot en met 2005 sprake is van verzwegen omzet en, in het geval deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, of dan sprake is van een winstuitdeling aan erflater. Belanghebbenden beantwoorden deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend. Tevens is in geschil – indien sprake is van een winstuitdeling – de hoogte van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dat in aanmerking dient te worden genomen bij erflater. In dat verband heeft de inspecteur een herzien standpunt ingenomen en – voor elk van de jaren – geconcludeerd tot vermindering van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot bedragen als vermeld in 3.3 hierna. Ten aanzien van de navorderingsaanslag over het jaar 2005 is tussen partijen ook in geschil of voldaan wordt aan de eisen voor navordering. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank verder naar de stukken, alsmede naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen tot navorderingaanslagen berekend naar:

voor 2002: een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.464 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.142;

voor 2003: een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.756 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.443;

voor 2004: een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.549 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 7.026;

voor 2005: een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.279 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.275.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. De inspecteur heeft na de mondelinge behandeling nadere stukken ingestuurd naar aanleiding van de uitspraak van de geheimhoudingskamer. De rechtbank is het met belanghebbenden eens dat die stukken eerder toegezonden hadden moeten worden, maar de verklaring van de inspecteur ter zitting dat hij uit de uitspraak van de geheimhoudingskamer niet had begrepen dat hij nog nadere informatie moest toezenden, is - gezien de tekst van de uitspraak van de geheimhoudingskamer - geloofwaardig. Ter zitting heeft de rechtbank de inspecteur uitgelegd welke informatie nader verstrekt diende te worden, en de inspecteur heeft die informatie na de zitting toegezonden. De rechtbank ziet geen reden deze aanvullende stukken buiten aanmerking te laten aangezien belanghebbenden ruimschoots de gelegenheid hebben gehad zich er over uit te laten.

Omkering van de bewijslast

4.2. De inspecteur heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat in elk van de onderhavige jaren de sanctie van de zogenoemde omkering van de bewijslast ex artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is, omdat belanghebbenden de vereiste aangifte niet hebben gedaan. Belanghebbenden hebben dat standpunt bestreden. Ter zitting heeft de inspecteur zijn standpunt ingetrokken, waarmee partijen derhalve hetzelfde standpunt hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen. Wil sprake zijn van het niet gedaan zijn van de vereiste aangifte, moet voldaan worden aan de cumulatieve eisen dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag dat als gevolg van gebreken in de aangifte niet is of zou worden geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/57). Zelfs als het gelijk aan de inspecteur is wat betreft het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting in elk van de jaren, is – gelet op enerzijds die bedragen en anderzijds de aangiften voor die jaren – niet onjuist de opvatting dat in elk van die jaren niet wordt voldaan aan de genoemde cumulatieve eisen.

Verkoop katalysatoren door BV?

4.3.1. Partijen houdt ten eerste verdeeld of de BV katalysatoren heeft verkocht in de jaren 2002 tot en met 2005.

4.3.2. Voor zover het de jaren 2003 tot en met 2005 betreft acht de rechtbank aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank verwijst voor de gronden van dit oordeel naar onderdeel 4.4.2 van de Vpb-uitspraak.

4.3.3. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de BV in 2002 katalysatoren heeft verkocht. Dit oordeel steunt op dezelfde overwegingen als die waarop haar oordeel in onderdeel 4.5.2 van de Vpb-uitspraak (in het kader van de beoordeling van de boete) rust dat, kort gezegd, het niet zonder redelijke twijfel is dat de BV katalysatoren heeft verkocht in 2002. Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af de omstandigheid dat in haar Vpb-uitspraak de aan de BV opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2002 wel in stand is gebleven; het verschil op dit punt vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat de sanctie van de omkering van de bewijslast in deze zaak niet en in de zaak van de BV wel van toepassing is. Verder merkt de rechtbank op dat aan haar oordeel niet afdoet het beroep van de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2008, nr. 39866, LJN AU0838, BNB 2008/157, waarin werd geoordeeld dat een extrapolatie van het resultaat van een steekproef naar andere tijdvakken in beginsel slechts verantwoord is indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie. Dat beroep slaagt niet omdat hier juist in geschil is de van belang zijnde feitelijke situatie, namelijk óf de BV katalysatoren heeft verkocht. Conclusie op dit punt is derhalve dat de navorderingsaanslag over het jaar 2002 vernietigd dient te worden.

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (Box 2)?

4.4. Voor zover het de jaren 2003 tot en met 2005 betreft, houdt partijen vervolgens verdeeld of een winstuitdeling door de BV aan de erflater heeft plaatsgevonden en daarmee sprake is van belastbaar inkomen in Box 2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zoals hiervoor in 4.3.2 is overwogen heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de BV katalysatoren heeft verkocht in de jaren 2003 tot en met 2005. De inspecteur heeft gesteld dat de opbrengsten van de verkopen niet aan de BV zijn toegevloeid maar aan de erflater. In deze stelling ligt besloten de stelling dat de BV niet (meer) de beschikking had over de opbrengsten van de verkopen. Gegeven enerzijds de omstandigheid dat erflater zowel aandeelhouder als bestuurder van de BV is en anderzijds de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de BV ooit over de gelden heeft beschikt terwijl ze wel aan de BV hadden moeten toekomen, acht de rechtbank aannemelijk dat opbrengsten van de verkopen van de katalysatoren zijn toegevloeid aan erflater en zijn echtgenote, die mede-aandeelhouder is en tevens bij het bedrijf van de BV betrokken is. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat zowel (de bestuurder van) de BV als de erflater zich bewust was van de onttrekking door de erflater (en zijn vrouw) van de gelden van de BV. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.13 van de Wet IB 2001, en daarmee (belastbaar) inkomen uit het aanmerkelijk belang van erflater in de BV.

Hoogte van het inkomen

4.5.1. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur vastgesteld dat bij erflater ten onrechte de volledige winstuitdeling in aanmerking is genomen als aan hem toerekenbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur stelt zich – voor elk van de betrokken jaren – op het nadere standpunt dat artikel 2.17 van de Wet IB 2001 in dit geval meebrengt dat 50% van de winstuitdeling tot het inkomen van erflater moet worden gerekend. Zo in belanghebbendes klachten besloten ligt het standpunt dat dit inkomen te hoog is, overweegt de rechtbank dienaangaande als volgt.

4.5.2. De rechtbank heeft in de Vpb-uitspraak overwogen – speciaal ook in het gedeelte over de boete – dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat en tot welke bedragen de BV de opbrengst van katalysatoren niet had aangegeven. Daaruit en uit hetgeen onder 4.4. is overwogen volgt dat de als uitdeling aangemerkte bedragen voor 2002 tot en met 2004 niet te hoog zijn. Aangezien inkomsten uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.17, lid 5, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als gezamenlijke inkomensbestanddelen kan in het midden blijven in welke verhouding de gelden zijn toegevloeid aan erflater en zijn echtgenote. Nu erflater en zijn echtgenote beiden een aanmerkelijk belang hielden in de BV en beiden de inkomsten niet hebben aangegeven, moeten de inkomsten uit dat aanmerkelijk belang voor 50% bij ieder van hen worden belast.

4.5.3. Conclusie is dat de rechtbank de inspecteur volgt in zijn in 4.5.1 vermelde (nadere) standpunt.

Voorwaarden voor navordering over het jaar 2005

4.6. Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag over het jaar 2005 vernietigd dient te worden omdat een zogenoemd nieuw feit ontbreekt. De inspecteur heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat, primair, sprake is van een zogenoemde schrijf- of tikfout en dat, subsidiair, sprake is van kwade trouw. Het standpunt van belanghebbenden en het primaire standpunt van de inspecteur hoeven geen bespreking omdat de rechtbank van oordeel is dat aannemelijk is dat erflater te kwader trouw was in de zin van artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR. Zoals uit het hiervoor overwogene voortvloeit acht de rechtbank het aannemelijk dat erflater inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten in 2005. Niet in geschil is dat dit inkomen niet is aangegeven in de aangifte van erflater over 2005. De rechtbank acht aannemelijk dat dat opzettelijk niet is gebeurd, zodat sprake is van kwade trouw.

Onzorgvuldig handelen

4.7. Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur onbehoorlijk heeft gehandeld door, kort gezegd, de bestreden navorderingsaanslagen op te leggen en te handhaven zonder rekening te houden met de reacties van belanghebbenden. De rechtbank volgt belanghebbenden niet in dit standpunt. De navorderingsaanslagen over 2003 tot en met 2005 zijn terecht opgelegd, zij het naar een te hoog bedrag. Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat de navorderingsaanslag over 2002 onterecht is opgelegd, maar daaruit volgt nog niet dat de inspecteur onbehoorlijk gehandeld heeft. Bovendien kan niet worden gezegd – gelet op het controlerapport en de correspondentie in de bezwaarfase – dat de inspecteur de navorderingsaanslagen en de uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. Aan belanghebbenden kan wel worden toegegeven dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2005 verzuimd heeft in te gaan op de stelling over de afwezigheid van een nieuw feit. De uitspraak op bezwaar wordt evenwel reeds vernietigd in verband met het onder 4.5.1 vermelde nadere standpunt van de inspecteur. De rechtbank ziet in dit verzuim en ook overigens geen aanleiding om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.

Slotsom

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en verwerpt daarom het standpunt van belanghebbenden dat de kosten integraal moeten worden vergoed. De rechtbank stelt het bedrag van de kosten waarin de inspecteur wordt veroordeeld, vast overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Nu de rechtbank het gewicht van deze zaak als gemiddeld beschouwt en een wegingsfactor van 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken moet worden toegepast, komt dit neer op € 1.639 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij een punt gelijk is aan € 437).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag over het jaar 2002;

- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.756 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.443;

- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.549 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 7.026;

- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.279 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.275;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 1.639;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 41 aan hen vergoedt.

Aldus gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en door de voorzitter en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 11 oktober 2011

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.