Home

Rechtbank Gelderland, 10-11-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6848, AWB - 12 _ 5493

Rechtbank Gelderland, 10-11-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6848, AWB - 12 _ 5493

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 november 2015
Datum publicatie
24 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:6848
Zaaknummer
AWB - 12 _ 5493

Inhoudsindicatie

BPM. Nihilaangifte. Naheffing op de aangifte in strijd met het wettelijke systeem. Naheffingsaanslag wordt vernietigd. Nu de voldoening op aangifte niet in geschil is en bovendien een nihilaangifte betrof, kan de rechtbank geen materieel verschuldigde belasting vaststellen. Integrale proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 12/5493

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft op 9 februari 2011 nihilaangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type [A] (hierna: de auto). Verweerder heeft op de aangifte een bedrag van € 1.253 nageheven. Dit bedrag is op 7 maart 2011 voldaan.

Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 17 maart 2011, bij verweerder ingekomen op 21 maart 2011, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffing.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2012 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [E] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Op 9 februari 2011 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. De datum eerste toelating van de auto is 2 september 2002. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [C] , taxateur bij [D] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 10 en de verschuldigde BPM op € 2. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op de consumentenprijs van € 41.451 een waardevermindering van € 32.187 en een afschrijving op accessoires van € 4.221 in mindering te brengen, een bedrag van € 1.041 bij te tellen vanwege minderkilometers en vervolgens een bedrag van € 6.074 aan schade in mindering te brengen. In de aangifte is de verschuldigde BPM berekend op nihil.

2. Verweerder heeft de verschuldigde BPM op de aangifte verhoogd tot € 1.253, uitgaande van een tabelafschrijving van 88%.

Geschil

3. Tussen partijen is in geschil:

-

wat de gevolgen dienen te zijn van de door verweerder gehanteerde wijze van naheffing;

-

of sprake is van een gekwalificeerde schending van het Unierecht;

-

of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;

-

de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen heeft gemaakt.

Beoordeling van het geschil

4. Blijkens de gronden richt het beroep zich louter tegen de beslissing inzake de naheffingsaanslag.

5. Anders dan verweerder komt de rechtbank tot het oordeel dat tijdig bezwaar is gemaakt tegen de naheffing. Het bezwaarschrift van 17 maart 2011 kan niet anders begrepen worden dan (mede) te zijn gericht tegen de naheffing, nu de verschuldigde belasting in geschil was maar op aangifte niets was voldaan. Niet is in geschil dat het bezwaarschrift van 17 maart 2011 tijdig door verweerder is ontvangen. Het bezwaar is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

6. Eiseres heeft zich met verwijzing naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem van 20 juli 2010, ECLI: NL:GHARN:2010:LJN BN5130, en 20 maart 2012, ECLI: NL:GHARN:2012:LJN BW0450, op het standpunt gesteld dat de wijze en het moment van naheffing, te weten door middel van een correctie op de aangifte, nog voordat de belasting materieel verschuldigd is, in strijd met het wettelijke systeem van heffing is. Verweerder heeft daartegen inhoudelijk geen verweer gevoerd en de rechtbank deelt het standpunt van het gerechtshof ook. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. In andere, vergelijkbare zaken heeft de rechtbank wel de materieel verschuldigde belasting vastgesteld. In die zaken was echter tevens de voldoening op aangifte in geschil. De belasting is in die zaken door de rechtbank ook niet hoger vastgesteld dan hetgeen op basis van de aangifte verschuldigd was. In dit geval is de voldoening op aangifte geen onderdeel van het geschil. Bovendien is op grond van de aangifte niets verschuldigd. Gelet daarop kan de rechtbank geen verschuldigde belasting vaststellen.

Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies

7. Naar het oordeel van de rechtbank is de te veel betaalde belasting in strijd met de wet, maar niet in strijd met het Unierecht geheven. Op grond van het wettelijke systeem is immers pas een grond voor naheffing aanwezig als er een belastbaar feit heeft plaatsgevonden en te weinig belasting op aangifte is voldaan. Door het een noch het ander af te wachten heeft verweerder in strijd met die uitgangspunten gehandeld. Reeds om die reden kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven. Eiseres heeft daarom recht op de wettelijke vergoeding van rente voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.

Immateriële schadevergoeding

8. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.

10. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 17 maart 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 17 maart 2011 en heden zijn aanzienlijk meer dan twee jaren verstreken.

11. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. De gemachtigde van eiseres heeft vanaf mei 2010 een zeer groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften tegen de heffing van BPM bij verweerder ingediend. Vanaf medio 2011 hebben verweerder en de gemachtigde besprekingen gevoerd teneinde tot een oplossing te komen voor deze geschillen. Het is aannemelijk dat door middel van overleg sneller beslist zou kunnen worden op de zeer grote aantallen bezwaarschriften dan wanneer in elke individuele zaak op het bezwaar beslist zou moeten worden. De besprekingen hebben geleid tot een op 17 februari 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna de gemachtigde van eiseres het merendeel van de door hem ingediende bezwaarschriften (60%) heeft ingetrokken. Nadat de gemachtigde had aangegeven welke bezwaren niet werden ingetrokken, heeft verweerder alsnog binnen een tijdsbestek van enkele maanden op die bezwaren uitspraak gedaan. Nu niet is gebleken dat de gemachtigde voorafgaand aan de besprekingen een deel van de bezwaarschriften heeft uitgezonderd van de besprekingen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook namens eiseres is ingestemd met een verlenging van de termijn als gevolg van het overleg. Voor zover dat al niet het geval zou zijn, is het naar het oordeel van de rechtbank bovendien te billijken dat verweerder eerst heeft getracht een overeenkomst over het grootste deel van de lopende zaken te sluiten alvorens op de overige, inhoudelijk vergelijkbare zaken te beslissen. Het ligt immers voor de hand dat verweerder de onderhandelingen niet wenste te doorkruisen. Dit betekent dat voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn de periode van 1 juni 2011 tot 17 februari 2012 niet wordt meegerekend. Voor de beslistermijn in de beroepsfase is van belang dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij tussenuitspraak van 27 september 2012 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. Het HvJ heeft op 19 december 2013 uitspraak gedaan. In de tussenliggende periode heeft de procedure in deze zaak en in andere zaken waarin gronden ten aanzien van de CO2-heffing een rol zouden kunnen spelen bij de rechtbank stilgelegen.

12. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn in totaal te verlengen met afgerond drieëntwintig maanden, te weten 8½ maand voor de bezwaarfase en 14½ maand voor de beroepsfase. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en elf maanden. Deze termijn is met meer dan een halfjaar maar minder dan een jaar overschreden. Die overschrijding is in gelijke mate toe te schrijven aan de bezwaar- en de beroepsfase.

13. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal daarom zowel verweerder als de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 500.

Proceskostenvergoeding

14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.

15. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

16. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze en het moment van naheffing, te weten door middel van een correctie op de aangifte, nog voordat de belasting materieel verschuldigd is, zo zeer in strijd met het wettelijke systeem van heffing is dat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid waarbij op het moment van correctie duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden, terwijl eiseres min of meer gedwongen was de naheffing te voldoen omdat anders geen kenteken voor de auto zou worden afgegeven.

17. Verweerder heeft geen inhoudelijke argumenten tegen deze redenering aangevoerd. Weliswaar heeft verweerder aangevoerd dat afzonderlijk is nageheven, maar die stelling is niet onderbouwd en uit de stukken van het dossier blijkt het tegendeel. Gelet hierop heeft verweerder eiseres genoodzaakt tot het maken van bezwaar, terwijl onbestreden is gesteld dat verweerder reeds bij het maken van de correctie duidelijk moest zijn dat zijn handelwijze geen stand zou kunnen houden. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding tot toekenning van een vergoeding voor de werkelijke proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank stelt deze vergoeding voor de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand conform het verzoek vast op € 2.500 (€ 1.125 voor bezwaar en € 1.375 voor beroep). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert het bedrag van de verschuldigde BPM tot nihil;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.500;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 november 2015

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel