Home

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7956, AWB - 15 _ 335

Rechtbank Gelderland, 24-12-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7956, AWB - 15 _ 335

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 december 2015
Datum publicatie
24 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:7956
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 335

Inhoudsindicatie

IB. 2011. Kosten rentederivaat aan te merken als kosten van een eigenwoningschuld?

Eiser sluit gelijk met het verkrijgen van een geldlening voor de eigen woning met de bank een rentederivatencontract af. Door de dalende euribor-rente moet eiser op grond van dit contract betalingen aan de bank doen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van kosten van een geldlening met betrekking tot de eigen woning omdat het derivaat een zelfstandig vermogensrecht is en onvoldoende verband houdt met de aangegane woningfinanciering. Het derivaat is vrijwillig aangegaan, heeft een afwijkende looptijd en een lagere “hoofdsom” ten opzichte van de geldlening voor de woning. Tevens acht de rechtbank van belang dat bij verhoging van de woningfinanciering in verband met aankoop van een nieuwe woning, het derivaat ook niet is aangepast. Ook oordeelt de rechtbank dat eiser het derivaat niet tot zijn ondernemingsvermogen mag rekenen vanwege het ontbreken van een bijzondere omstandigheid.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 15/335

in de zaak tussen

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] RB),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.16.01) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.647. Tevens is bij beschikking € 467 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij fax van 20 januari 2015, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten 1. Eiser heeft in april 2008 een Kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) voor een totaalbedrag van € 970.000. Het krediet bestaat uit een rekening-courantkrediet (€ 75.000), een 10-jarige Euribor lening (€ 390.000), een 25-jarige Euribor lening (€ 210.000), een 10-jarig Euribor borgstellingskrediet (€ 195.000) en een 12-jarig Euribor borgstellingskrediet (€ 100.000). De kredieten worden hierna gezamenlijk aangeduid als de geldlening. De rente op het rekening-courantkrediet bedraagt ten tijde van het afsluiten 7,4% en op de overige kredieten 5,2% (1-maands Euribor + opslag 1 punt). De geldlening dient ter financiering van de onderneming van eiser (hoveniersbedrijf) en de tot het privévermogen behorende eigen woning van eiser en zijn echtgenote.

2. In deze Kredietovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

OTC-derivaten

- ABN AMRO is bereid om, tot wederopzegging, aan de Kredietnemer, hierna ook te noemen: “Cliënt”, de mogelijkheid te geven om derivatentransacties aan te gaan. Dit betekent niet dat ABN AMRO verplicht is om een transactie met de Cliënt aan te gaan. ABN AMRO heeft het recht om elke transactie afzonderlijk te beoordelen.

(…)- In aanvulling op artikel 8 van de Algemene Bepalingen Derivatentransacties mei 2001 zal gelden dat ABN AMRO, zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling vereist zal zijn, eveneens één of meerdere lopende transacties onmiddellijk en in zijn geheel kan beëindigen en alles wat door de Cliënt uit hoofde daarvan, al dan niet opeisbaar of onder voorwaarde, is verschuldigd, onmiddellijk in zijn geheel tussentijds kan opeisen, indien en zodra de kredietfaciliteit bij ABN AMRO wordt beëindigd.”

3. Eveneens in het jaar 2008 heeft eiser met de bank een zogenaamde “Cap with Knock in Floor” overeenkomst (hierna: het derivatencontract) gesloten. Indien de 1-maands Euribor rente stijgt boven 4,7%, dient de bank op grond van dit contract het verschil maandelijks aan eiser te vergoeden. Indien de 1-maands Euribor rente daalt beneden 3,7%, dient eiser het verschil maandelijks aan de bank te vergoeden. De ingangsdatum van het contract is 1 mei 2008, de einddatum is 1 mei 2018. De “hoofdsom” (het bedrag waarover de betalingen wordt berekend) bedraagt € 620.000. Voor het contract is door eiser geen afzonderlijke vergoeding betaald.

4. In het jaar 2011 heeft eiser op grond van het derivatencontract € 22.421 aan de bank betaald. In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2011 heeft eiser deze kosten tot een bedrag van € 16.843 (afgerond 75%) als betaalde rente en kosten van geldleningen betreffende de eigen woning in aftrek van zijn inkomen daaruit gebracht. Het restant van € 5.578 (afgerond 25%) heeft eiser ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 heeft verweerder aftrek van het bedrag van € 16.843 niet toegestaan.

Geschil 5. In geschil is of het onder 4. genoemde bedrag van € 16.843 als betaalde rente of kosten van geldleningen op de inkomsten uit eigen woning in aftrek kan worden gebracht. Indien vorige vraag ontkennend beantwoord moet worden, is in geschil of deze kosten ten laste van de winst uit onderneming kunnen worden gebracht.

Beoordeling van het geschil

6. De rechtbank overweegt vooraf dat een derivatencontract naar burgerlijk recht moet worden aangemerkt als een zelfstandig vermogensrecht waaruit voor eiser rechten en verplichtingen voortvloeien. Dergelijke contracten kunnen ook los van een overeenkomst van geldlening (bijvoorbeeld uit een oogpunt van belegging of speculatie) worden afgesloten. Dat betekent dat het derivatencontract in beginsel ook voor fiscale doeleinden afzonderlijk moet worden beoordeeld, tenzij dit vermogensrecht in zodanige mate met een schuld samenhangt, dat het contract en de schuld in onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen.

Kosten onderneming

7. De rechtbank zal allereerst het subsidiaire standpunt van eiser behandelen omdat de systematiek van de Wet IB 2001 vereist dat eerst wordt beoordeeld of het derivatencontract tot het ondernemingsvermogen van eiser behoort.

8. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat de kosten van het derivatencontract niet slechts voor 25%, maar volledig ten laste van de winst uit onderneming moeten worden gebracht omdat het derivatencontract tot het ondernemingsvermogen behoort. Hij voert hiertoe aan dat alleen ondernemers het derivatencontract kunnen aangaan. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat eiser bepleit dat het derivatencontract verplicht ondernemingsvermogen vormt.

9. De rechtbank merkt op dat het standpunt van eiser dat slechts ondernemers een derivatencontract kunnen afsluiten, niet juist is. Uit het door eiser in zijn pleitnota opgenomen bericht van de bank blijkt immers dat de betreffende derivaten, zij het op bescheiden schaal en na toetsing van de kennis en kunde van de klant, ook aan particulieren worden aangeboden.

10. Eiser heeft in zijn aangiften over de afgelopen jaren ongeveer 25% van de kosten van het derivatencontract ten laste van de winst gebracht. Hieruit volgt dat eiser 25% van de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Dit komt overeen met de verhouding tussen het zakelijke gedeelte van de schuld en de totale schuld aan de bank. Tussen partijen is niet in geschil dat het eiser vrij stond het derivatencontract in zoverre (25%) tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Maar van het meerdere (75%) kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is van verplicht ondernemingsvermogen. Voor zover al voor dat gedeelte (dat door eiser in eerste instantie als privé vermogen is aangemerkt) sprake zou zijn van keuzevermogen, staat het eiser niet vrij dit gedeelte alsnog tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen omdat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die daartoe aanleiding geeft (zie onder andere Hoge Raad 8 juni 1977, nr. 18376, ECLI:NL:HR:1977:AX3332). Aan een derivatencontract zoals dat door eiser is gesloten is immers inherent dat het kansen op voor- en nadeel oplevert. Het intreden van de kwade kans (in casus het dalen van de rente) is daarom geen bijzondere omstandigheid die wijziging van de vermogensetikettering kan rechtvaardigen. Gelet hierop wordt dit standpunt van eiser verworpen.

Kosten van de eigenwoningschuld

11. Op grond van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) wordt als eigenwoningschuld aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Op grond van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) is het gezamenlijke bedrag van de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld.

12. Onder rente van een lening moet worden verstaan de vergoeding die tussen partijen is overeengekomen als vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom (Hoge Raad 15 juli 1980, nr. 19942, BNB 1980/315). Alhoewel in het derivatencontract wordt gesproken over een “hoofdsom”, is van het ter beschikking stellen daarvan geen sprake. De hoofdsom in dit contract dient slechts als rekengrootheid. Op dezelfde grond kan ook niet van kosten van een geldlening worden gesproken. De uit het derivatencontract voortvloeiende betalingen kunnen daarom op zichzelf niet als rente of kosten van een geldlening worden aangemerkt.

13. De vraag of de betalingen vanwege samenhang met de eigenwoningschuld toch in aftrek kunnen worden gebracht, beoordeelt de rechtbank als volgt. Alhoewel geenszins valt uit te sluiten dat tevens een speculatief motief een rol heeft gespeeld, acht de rechtbank aannemelijk dat eisers hoofddoel met het afsluiten van het derivatencontract was het renterisico op de geldlening (deels) af te dekken. Desondanks staat het derivatencontract in een te ver verwijderd verband met de verwerving van de woning en van de eigenwoningschuld om de uit het contract voortvloeiende kosten als kosten van de eigenwoningschuld aan te merken. Zoals hiervoor is overwogen, worden deze overeenkomsten ook met particulieren uit overwegingen van belegging/speculatie gesloten. Behoudens de opmerking in de kredietovereenkomst dat de bank het recht heeft bij beëindiging van het krediet ook afgesloten derivatencontracten af te sluiten wordt noch in de kredietovereenkomst, noch in het derivatencontract een koppeling met het andere contract gelegd. Daarnaast blijkt uit de overgelegde kredietovereenkomst dat de bank niet verplicht was het derivatencontract aan te gaan. Ook heeft eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het aangaan van het derivatencontract noodzakelijk was voor het verkrijgen van de financiering van de woning. De looptijd en de hoofdsom van het derivatencontract wijken af van de looptijd en de hoofdsom van de (onderdelen van) de eigenwoningschuld. Ten slotte blijkt uit de stukken dat in de jaren 2010/2011 in verband met nieuwbouw van een eigen woning en van een bedrijfspand de schuld aan de bank is toegenomen, maar dat dit geen wijziging heeft aangebracht in het derivatencontract. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het derivatencontract in zodanige mate samenhangt met de eigenwoningschuld, dat het contract en de schuld in onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen. De omstandigheid dat de rechten en verplichtingen uit het derivatencontract deels (25%) tot het ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend, doet hier niet aan af omdat voor de etikettering van ondernemingsvermogen andere (ruimere) regels gelden. Het derivatencontract behoort (althans voor 75%) tot het vermogen waarmee inkomen uit sparen en beleggen kan worden genoten. De op grond van het derivatencontract betaalde kosten kunnen daarom niet als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3:120 van de Wet IB 2001 worden aangemerkt.

14. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 december 2015

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.