Home

Rechtbank Haarlem, 21-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4263 BU3397, AWB 10/294

Rechtbank Haarlem, 21-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4263 BU3397, AWB 10/294

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
21 oktober 2011
Datum publicatie
4 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BU3397
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/294

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft bij het opleggen van de uitnodiging tot betaling en in de bezwaarfase diverse voorschriften van formeelrechtelijke aard (voldoende) in acht genomen. Op eiseres rust de bewijslast dat de aangegeven goederencodes juist zijn. De goederen in kwestie beschikking niet over een communicatiefunctie, zodat daarover een invoerrecht van 14% verschuldigd is.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummer: AWB 10/294

Uitspraakdatum: 21 oktober 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] eiseres,

gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge B.V. te Langezwaag),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Groningen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 27 oktober 2008 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd ten bedrage van € 127.430,94 aan douanerecht op industriële producten.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2009 de utb verminderd met een bedrag van € 42.980,98 en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 436.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn op 15 september 2011 bij de rechtbank ontvangen en in afschrift verstrekt aan eiseres.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Namens eiseres is daar verschenen de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. G. van der Velde.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In de periode augustus 2005 tot en met april 2007 heeft eiseres in opdracht van [A] B.V. (hierna: [A]) 18 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan. Op 9 april, 23 juni en 14 juli 2008 heeft bij [A] op de voet van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) een controle na invoer plaatsgevonden met betrekking tot deze aangiften.

2.2. Op 4 juli 2008 heeft Douanekantoor Hengelo eiseres per brief op de hoogte gesteld van de controle na invoer bij [A]. Deze brief houdt onder meer in:

“(…) Hoewel wij nog geen gesprek hebben gehad met vertegenwoordigers van [A] zijn wij van mening dat de ingevoerde producten niet onder de GN-code 8528129100 zijnde settup boxen met communicatie functie moeten worden ingedeeld maar onder resp de GN-code 8528.1294en 8528. 7119. Op de volgende vragen zou ik dan ook graag een antwoord van u ontvangen:

1. Is er correspondentie m.b.t. de indeling

2. (…) Ik neem aan dat m.b.t de ten naam stelling van de aangifte wel correspondentie moet zijn.

3. Waar zijn de goederen afgeleverd (vrachtbrief)

(…)”

2.3. Op woensdag 22 oktober 2008 is het controlerapport gedateerd 1 oktober 2008 aan eiseres verzonden. Op maandag 27 oktober 2008 is de hiervoor onder 1.1 genoemde utb opgelegd aan eiseres.

2.4. Bij de hiervoor onder 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar is de utb verminderd omdat voor 5 aangiften de utb niet terecht is opgelegd. Voor de navolgende aangiften is de utb gehandhaafd:

(i) Aangifte [#1] van 28 november 2006;

(ii) Aangifte [#2] van 30 november 2006;

(iii) Aangifte [#3] van 11 december 2006;

(iv) Aangifte [#4] van 2 januari 2007.

In deze aangiften zijn de goederen telkens omschreven als “settopboxen met communicatie functie”. De aangegeven goederencode is telkens 8528 1291.

(v) Aangifte [#5] van 1 februari 2007;

(vi) Aangifte [#6] van 2 februari 2007;

(vii) Aangifte [#7] van 8 februari 2007;

(viii) Aangifte [#8] van 19 februari 2007;

(ix) Aangifte [#9] van 6 maart 2007;

(x) Aangifte [#10] van 26 maart 2007;

(xi) Aangifte [#11] van 17 april 2007;

(xii) Aangifte [#12] van 20 april 2007;

(xiii) Aangifte [#13] van 30 mei 2007.

In deze aangiften zijn de goederen telkens omschreven als “settopboxen met communicatie functie”. De aangegeven goederencode is telkens 8528 7113.

3. Geschil

3.1. Het geschil spitst zich grotendeels toe op de vraag of bij het opleggen van de utb en in de bezwaarfase diverse voorschriften van formeelrechtelijke aard door verweerder in acht zijn genomen en zo nee, welke consequentie(s) daaraan moet(en) worden verbonden. Daarnaast is in geschil op wie de bewijslast rust dat de aangegeven goederencodes (on)juist zijn.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.

3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Het toepasselijke recht

4.1. GN-codes 8528 1291 en 5828 1294 (tekst 2006)

8528 Ontvangtoestellen voor televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel voor

radio-omroep of toestel voor het opnemen of het weergeven van geluid of van

beelden; videomonitors en videoprojectietoestellen:

- ontvangtoestellen voor televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel voor

radio-omroep of toestel voor het opnemen of het weergeven van geluid of van beelden:

8528 12 - - voor kleurenweergave:

(…)

- - - andere:

(…)

- - - - andere:

(…)

- - - - - zonder beeldscherm:

- - - - - - videotuners:

(…)

8528 12 91 - - - - - - - toestellen gestuurd door een microprocessor, uitgerust met een ingebouwde modem voor toegang tot het internet, een functie voor interactieve

informatie-uitwisseling en de mogelijkheid tot ontvangst van televisiesignalen

(„set-top-boxen met communicatiefunctie”)

- - - - - - - andere:

8528 12 94 - - - - - - - - digitale, gecombineerd digitaal-analoog daaronder begrepen

4.2. GN-codes 8528 7113 en 8528 7119 (tekst 2007):

8528 Monitors en projectietoestellen, niet uitgerust met ontvangtoestel voor televisie;

ontvangtoestellen voor televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel voor

radio-omroep of toestel voor het opnemen of weergeven van geluid of van beelden:

(…)

- ontvangtoestellen voor televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel voor

radio-omroep of toestel voor het opnemen of weergeven van geluid of van beelden:

8528 71 - - niet ontworpen om een beeldscherm of een videoscherm te bevatten:

- - - videotuners:

(…)

8528 71 13 - - - - toestellen gestuurd door een microprocessor, uitgerust met een ingebouwde modem voor toegang tot het internet, een functie voor interactieve informatie-uitwisseling en de mogelijkheid tot ontvangst van televisiesignalen („settopboxen met

communicatiefunctie”)

8528 71 19 - - - - andere

4.3. Hoofdstuk 85 maakt deel uit van Afdeling XVI van de GN. Aanvullende aantekening (GN) 2 op Afdeling XVI luidt (tekst 2006 en 2007):

“Tot staving van zijn aangifte dient de aangever der goederen desgevraagd aan de douaneambtenaren geïllustreerde documentatie (prospectussen, catalogi, foto’s en dergelijke) over te leggen, waarin de machine wordt omschreven en waaruit het gebruik en de voornaamste eigenschappen kunnen worden afgeleid; voor machines die in gedemonteerde staat of niet-gemonteerde staat worden ingevoerd, kan bovendien een montageplan en een inhoudsopgave van de verschillende colli’s worden geëist.”

5. Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid inspecteur

5.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb onbevoegd is opgelegd door de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord, omdat eiseres is gevestigd te [Z] en ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de utb had moeten worden opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, zijnde de inspecteur waaronder eiseres gelet op haar vestigingsplaats ressorteert.

5.2. Deze grief faalt, aangezien op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar de geografische indeling van Nederland. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is. De zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 waaraan eiseres refereert zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). Deze bepalingen hebben niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin.

Goede procesorde

5.3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder door vijftien dagen voor de zitting nog op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen de goede procesorde heeft geschonden en dat die stukken, met name de aangiftegegevens, de stukken met technische specificaties en de stukken over de communicatie met eiseres in de controlefase, door de rechtbank buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voorts heeft eiseres erop gewezen dat verweerder heeft verzuimd om een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, te weten correspondentie aangaande de interpretatie en toepassing van het recht op verdediging. Deze brieven zijn door eiseres ter zitting in kopie aan de rechtbank overgelegd. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij met deze stukken bekend is en dat hij tegen de overlegging daarvan geen bezwaar heeft.

5.4.1. De rechtbank stelt voorop dat de vijftien dagen voor de zitting door verweerder ingediende stukken zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb voorziene mogelijkheid voor partijen om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen is niet bedoeld voor het alsnog kort voor de zitting indienen van op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft dit miskend. Dat betekent evenwel niet dat die stukken daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Of die stukken al dan niet buiten beschouwing moeten worden gelaten, hangt af van het antwoord op de vraag of eiseres door deze gang van zaken in haar belangen is geschaad.

5.4.2. Wat betreft de stukken over de communicatie met eiseres in de controlefase en de gegevens omtrent de door eiseres gedane aangiften is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het vijftien dagen voor de zitting overleggen van deze stukken niet in haar belangen is geschaad, omdat zij reeds in een veel eerder stadium met deze stukken bekend was. Dat de gemachtigde van eiseres tot het moment van ontvangst van een afschrift van die stukken op 19 september 2011 niet de beschikking had over deze gegevens doet daar niet aan af en komt voor rekening en risico van eiseres.

5.4.3. Ten aanzien van de overgelegde handleidingen van de [B] en de [C] en de in [D] gepubliceerde resultaten van de ten aanzien van die goederen uitgevoerde testen heeft verweerder zich onder verwijzing naar het verslag van het hoorgesprek dat op 14 juli 2009 heeft plaatsgevonden op het standpunt gesteld dat die gegevens toen al deel uitmaakten van het dossier, welk dossier de gemachtigde van eiseres op de dag van het hoorgesprek heeft ingezien. Het verslag van het hoorgesprek vermeldt dienaangaande:

“(…)

De heer Boersma vraagt naar de autoriteit van “[D]” in verband met het testverslag over satellietontvanger [E]. De heer [F] merkt hier over op dat dit in Nederland het grootste tijdschrift is dat zich met testen van satellietontvangers bezig houdt. Overigens blijkt ook uit de Handleiding van [[A]] zelf dat er geen sprake is van de mogelijkheid tot aansluiten op een netwerk. (…)”

Aangezien het testverslag over de [E] van [D] en de handleiding ter sprake zijn gekomen tijdens het hoorgesprek is aannemelijk dat die stukken toen deel uitmaakten van het dossier en dat de gemachtigde van eiseres voorafgaand aan het hoorgesprek van die stukken kennis heeft genomen. Nu eiseres derhalve reeds op 14 juli 2009 bekend was met deze gegevens is zij naar het oordeel van de rechtbank niet in haar belangen geschaad doordat verweerder deze stukken vijftien dagen voor de zitting heeft ingediend.

5.4.4. De rechtbank ziet dan ook geen reden voornoemde stukken buiten beschouwing laten.

5.5. Ook de ter zitting door eiseres overgelegde correspondentie aangaande de interpretatie en toepassing van het recht op verdediging zal de rechtbank in haar beschouwingen betrekken, nu verweerder daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

5.6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

5.7. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.

Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het unierecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395100). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).

5.8. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Dit besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raakt.

5.9. De rechtbank is van oordeel dat met de termijn die is verstreken tussen het verzenden van het controlerapport op woensdag 22 oktober 2008 en het opleggen van de utb op maandag 27 oktober 2008 eiseres onvoldoende tijd is gegund om opmerkingen te maken over het voornemen tot navordering. Hieraan doet niet af de hiervoor onder 2.2 genoemde brief van 4 juli 2008, aangezien de in deze brief vervatte informatie nog zo algemeen was dat daarvan niet kan worden gezegd dat eiseres op de hoogte was van de elementen waarop de uiteindelijk op te leggen utb zou worden gebaseerd. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan het unierechtelijke vereiste van eerbieding van de rechten van de verdediging. Bij deze stand van zaken heeft eiseres geen belang bij de bespreking van haar klachten dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beleid dat de Douane hanteert, aangezien haar geen zogenaamde “Sopropé-keuzebrief” is toegestuurd en dat het getuigt van willekeur dat verweerder het antwoord op de vraag of het recht op verdediging is geschonden laat afhangen van de mogelijkheid om een nieuwe utb op te leggen.

5.10. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het unierecht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese Unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april

2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

5.11. Eiseres voert aan dat zij door het handelen van verweerder wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij wijst er in dat verband op dat het bezwaarschrift gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, juist omdat verweerder met eiseres van mening was dat de feiten onjuist zijn geïnterpreteerd en bewijsmateriaal ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat de vermindering ambthalve heeft plaatsgevonden.

5.12. De rechtbank constateert dat eiseres waar het betreft de indeling van de goederen tot op heden enkel heeft aangevoerd dat verweerder, die van de aangiften wil afwijken, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Deze juridische stelling kan evenwel zeer wel worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, LJN-nummer: LJN BQ7221). Dat het bezwaar gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, maakt dat niet anders, nu niet blijkt dat de reden van die vermindering is gelegen in de omstandigheid dat eiseres opheldering over de voor de indeling van belang zijnde feiten heeft verschaft waardoor verweerder ten aanzien van de indeling een ander standpunt heeft ingenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding enig gevolg te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt bij het opleggen van de utb.

Bewijslast ter zake van de indeling

5.13.1. Ingevolge aanvullende aantekening 2 (GN) op hoofdstuk XVI is de aangever gehouden ter staving van de aangifte desgevraagd documentatie ten aanzien van de aangegeven goederen over te leggen aan de douaneautoriteiten.

Ingevolge artikel 14 van het CDW dient voor de toepassing van de douanewetgeving elke persoon die direct of indirect is betrokken bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenvervoer worden verricht, de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen alle benodigde bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden, te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Douanewet is ieder die in Nederland een bedrijf uitoefent gehouden op zodanige wijze een administratie te voeren en de daarbij behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van rechten bij invoer overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.

5.13.2. Indien het bezwaar is gericht tegen een utb met betrekking tot welke niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 14 van het CDW of artikel 8 van de Douanewet wordt op grond van artikel 25, derde lid, aanhef en onder c en d, van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) de beschikking gehandhaafd en verklaart de rechtbank op grond van artikel 27e, aanhef en onder c, van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die beschikking respectievelijk de uitspraak op bezwaar onjuist is. Met ingang van 1 augustus 2008 is deze regeling onveranderd gebleven, zij het dat zij in het nationale recht thans is neergelegd in artikel 1:32 van de Algemene douanewet wat betreft – kort gezegd – de administratieve verplichtingen en in de artikelen 8:2, zevende lid, van de Algemene douanewet wat betreft de gevolgen van de niet-naleving van de verplichtingen van artikel 14 van het CDW of artikel 1:32 van de Algemene douanewet.

5.14. Nu eiseres geen antwoord heeft gegeven op de vragen gesteld in de hiervoor onder 2.2 genoemde brief van 4 juli 2008 en evenmin alle gegevens heeft overgelegd die voor de heffing van de rechten bij invoer van belang zijn, in dit geval met name die waarmee de vrijstelling van invoerrecht kan worden aangetoond, heeft zij niet volledig aan haar onder 5.13.1 genoemde verplichtingen voldaan. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij eiseres overtuigend aantoont dat de uitspraak op bezwaar wat betreft de indeling onjuist is. Nu eiseres op geen enkele wijze heeft aangegeven waarom de uitspraak op bezwaar, voor zover de utb daarbij is gehandhaafd, onjuist is, heeft zij niet aan haar bewijslast voldaan.

5.15. Het voorgaande laat onverlet dat de utb, voor zover die in de uitspraak op bezwaar is gehandhaafd, niet naar willekeur mag worden vastgesteld. Gelet op de handleiding van de [B] en de [C] waarin geen enkele melding wordt gemaakt van een ingebouwd modem voor toegang tot het internet, en de in [D] gepubliceerde resultaten van de ten aanzien van die goederen uitgevoerde testen, waarin uitdrukkelijk is vermeld: “netwerk: nee”, heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de satellietontvangers in kwestie niet over een communicatiefunctie beschikken, zodat daarover een invoerrecht van 14% is verschuldigd. Alleen ten aanzien van de aangifte van 1 februari 2007 met nummer [#5], waarvan niet bekend is welke goederen daarop zijn ingevoerd, is naar aanleiding van het verhandelde ter zitting tussen partijen niet meer in geschil dat de navordering niet in stand kan blijven. In zoverre is het beroep gegrond.

Motivering van de utb

5.16. Eiseres klaagt er voorts over dat de utb onvoldoende is gemotiveerd, aangezien in de utb noch in het controlerapport is gemotiveerd waarom verweerder van mening is dat indeling onder een andere dan de aangegeven goederencode moet plaatsvinden.

5.17. Uit het derde lid van artikel 6 van het CDW volgt dat schriftelijk genomen beschikkingen die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, door de douaneautoriteiten met redenen worden omkleed. Het CDW geeft verder geen aanwijzingen voor de wijze van motiveren. De utb houdt als reden voor de oplegging daarvan in:

“(…)

U bent onderstaand bedrag verschuldigd wegens het doen van onjuiste aangiften ten invoer m.b.t. de goederencode in de periode 1-8-2005 t/m 30-6-2007. Importeur van de goederen is [[A]]. Voor gedetailleerde informatie, alsmede voor de berekening van het na te vorderen bedrag, wordt verwezen naar het ter zake opgemaakte controlerapport.

(…)”

Uit het enkele dagen voor het opleggen van de utb aan eiseres verzonden controlerapport blijkt dat de aangeven goederencodes 8528 1291 (voor 2006) en 85281 7113 (voor 2007) volgens de Douane onjuist zijn en dat indeling moet plaatsvinden onder GN-codes

8528 1294 (voor 2006) en 8528 7119 (voor 2007), omdat de set-top-boxen niet over een communicatiefunctie beschikken. Aldus is de utb afdoende met redenen omkleed.

Motivering van de uitspraak op bezwaar

5.18. Hoewel eiseres er terecht over klaagt dat de uitspraak op bezwaar ontoereikend is gemotiveerd, aangezien verweerder heeft verzuimd te reageren op de grief dat de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord niet bevoegd is tot het opleggen van de utb, zal de rechtbank gelet op de uitkomst van deze procedure volstaan met de constatering dat daarover terecht wordt geklaagd en daaraan geen afzonderlijke consequentie verbinden.

Conclusie

5.19. Gelet op het onder 5.15 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

6.1. Verweerder heeft verzocht om eiseres te veroordelen in vergoeding van de kosten ten bedrage van € 75 wegens misbruik van procesrecht. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb een natuurlijke persoon alleen in de proceskosten kan worden veroordeeld indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze bepaling wordt ook toepasbaar geacht op rechtspersonen. De omstandigheid dat eiseres eerst ter zitting haar beroepsgronden heeft gemotiveerd en zich op het standpunt stelt dat de douane de bewijslast heeft zonder zelf gegevens aangaande de indeling te overleggen, levert geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht op. Daarvan is sprake als verwijtbaar onnodig wordt geprocedeerd. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres te veroordelen in de gevraagde kostenvergoeding.

6.2. De rechtbank vindt wel aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de utb met € 3.095,96;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.