Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-12-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11324, HAA 12/3936

Rechtbank Noord-Holland, 02-12-2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11324, HAA 12/3936

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 december 2013
Datum publicatie
3 december 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:11556
Formele relaties
Zaaknummer
HAA 12/3936
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Geen sprake van onverbindendheid van artikel 21, vijfde lid, van de Sw, omdat gehanteerde waardepeildatum – 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar van verkrijging – niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Evenmin sprake van onverbindendheid van artikel 21, achtste lid, van de Sw dan wel van artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 12/3936

Uitspraakdatum: 2 december 2013

Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen

[X] , wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. P.A. Mackaaij,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Verweerder heeft met dagtekening 17 januari 2012 aan eiser een aanslag erfbelasting (aanslagnummer 2.12.004.00001.001) opgelegd ten bedrage van € 1.220.884. Tevens is bij beschikking van dezelfde datum een bedrag van € 17.550 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5.

Eiser heeft gerepliceerd en verweerder heeft gedupliceerd.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, [A] en [B], executeur-testamentair. Namens verweerder zijn verschenen mr. L.R. Lard en H.C.B.A.M. Mathijssen.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Op 11 augustus 2010 is overleden mevrouw [C] (hierna: erflaatster). Eiser is de zoon van erflaatster en enig erfgenaam.

2.2.1.

Tot de nalatenschap van erflaatster behoren diverse onroerende zaken. De onroerende zaak [adres] werd door erflaatster zelf bewoond. De overige onroerende zaken werden verhuurd.

2.2.2.

De WOZ-waarde van de verhuurde onroerende zaken voor het kalenderjaar 2010 bedroeg in totaal € 9.814.500. De verhuurde panden zijn ingevolge artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956 (tekst 2010; hierna: de Sw) voor in totaal € 5.945.214 in aanmerking genomen bij het bepalen van de waarde van de verkrijging.

2.2.3.

De totale WOZ-waarde van de verhuurde onroerende zaken voor het kalenderjaar 2011 was € 8.693.000. Voor de toepassing van artikel 21, achtste lid van de Sw bedroeg de totale waarde € 5.146,114.

2.3.

Bij gezamenlijke taxatie op verzoek van eiser en de Belastingdienst/Amsterdam is voor de verhuurde onroerende zaken de waarde in het economische verkeer (‘marktwaarde’) bepaald op in totaal € 4.165.000 per 12 juli 2011. Het doel van deze taxatie was het vaststellen van de marktwaarde in verhuurde staat per die datum voor een overdracht/schenking in de familiesfeer.

2.4.

In de aangifte erfbelasting is voor de verhuurde onroerende zaken een waarde aangegeven van in totaal € 4.165.000.

2.5.

Erflaatster was gehuwd met [D]. Het huwelijk is op 17 september 1983 door het overlijden van laatstgenoemde ontbonden. Tot de nalatenschap van de echtgenoot van erflaatster behoorde een woonark gelegen in de [D] (hierna: de woonark). De woonark is door de echtgenoot van erflaatster gelegateerd aan eiser onder de last van een levenslang vruchtgebruik ten behoeve van erflaatster. Dit legaat is door eiser aanvaard.

2.6.

Erflaatster heeft bij koopovereenkomst van 20 januari 1999 een appartement aan het [adres] (hierna: het appartement) gekocht. Bij akte van 29 januari 1999 is het appartement in eigendom overgedragen aan erflaatster.

2.7.

Bij onderhandse verkoopakte van 1 maart 1999 heeft erflaatster de woonark verkocht voor een bedrag van fl. 360.000 (€ 163.361). Bij akte van 25 mei 1999 heeft de overdracht plaatsgevonden.

2.8.

In de aangifte erfbelasting is het appartement opgenomen voor een waarde van € 476.000. Bij de bepaling van de verkrijging is rekening gehouden met een schuld van € 298.293 (bestaande uit een hoofdsom van € 163.361 en rente van € 134.932) vanwege een vordering van eiser op erflaatster ontstaan door de vervreemding van de woonark.

2.9.

Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder afgeweken van de aangifte. Verweerder heeft de oprenting van € 134.932 niet geaccepteerd en om die reden de opgevoerde schuld van € 298.293 verminderd naar € 163.361. Daarnaast heeft verweerder de waarde van de verhuurde onroerende zaken gecorrigeerd naar de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar 2010, zodat rekening is gehouden met een totale waarde van de verhuurde onroerende zaken van € 5.945.214.

2.10.

Verweerder gaat uit van een totale belaste verkrijging van € 6.163.424 (na toepassing van de vrijstelling van € 19.000).

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil de hoogte van het verschuldigde bedrag aan erfbelasting. In het bijzonder is in geschil:

1) of eiser recht heeft op toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van hoofdstuk IIIA van de Successiewet;

2) voor welke waarde de verhuurde onroerende zaken in aanmerking genomen dienen te worden, en

3) of terecht de oprenting van de door eiser op opgevoerde schuld buiten beschouwing is gelaten.

3.2.

Eiser stelt met betrekking tot het eerste geschilpunt dat sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van de verkrijging van bedrijfsvermogen enerzijds en ander vermogen anderzijds. Met betrekking tot het tweede geschilpunt stelt eiser dat de regeling van artikel 21, achtste lid, van de Sw in samenhang met artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Sw (hierna: het Uitvoeringsbesluit) buiten toepassing moet worden gelaten, dan wel dat hem compensatie toekomt vanwege de toepassing van die regeling. Met betrekking tot het derde geschilpunt stelt eiser dat de waarde van het appartement van € 476.000 uit de heffingsgrondslag dient te worden verwijderd evenals de schuld van € 163.361.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag en de heffingsrente.

3.3.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing