Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-02-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1139, AWB - 13 _ 4128

Rechtbank Noord-Holland, 20-02-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1139, AWB - 13 _ 4128

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 februari 2015
Datum publicatie
17 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2015:1139
Zaaknummer
AWB - 13 _ 4128
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

De vereiste aangifte is niet gedaan. Er is sprake van een onzakelijke lening. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat er geen redenen waren de vordering af te waarderen. De fluctuaties en de vele afwijkende overzichten die van het verloop van de rekening-courantverhouding zijn gemaakt, maken controle onmogelijk. Gelet op het oordeel over de bewijslastverdeling komt deze onduidelijkheid voor risico van eiser.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 13/4128

(gemachtigde: mr. A.F. de Jong),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Tevens is een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet doen van aangifte en is € 11 heffingsrente berekend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.739, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.010 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Verweerder heeft de verzuimboete gehandhaafd en € 227 heffingsrente vergoed.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. E. de Hart. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.N.A.H. Renckens.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om nader overleg te voeren teneinde een compromis te beproeven.

Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij geen overeenstemming hebben bereikt. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 januari 2015 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. E. de Hart. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.N.A.H. Renckens.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 16 november 2001 voor fl. 46.058 de aandelen gekocht in [A BEDRIJF] B.V. (hierna: [A BEDRIJF]). Volgens de grootboekkaarten heeft eiser op 31 december 2004 een vordering op [A BEDRIJF] van € 37.325. Op 12 november 2005 hebben eiser en [A BEDRIJF] een overeenkomst van achtergestelde lening gesloten voor een reeds verstrekt bedrag van € 72.587. In de overeenkomst wordt als begindatum 30 juni 2005 genoemd. De rente bedraagt 5%. Volgens de grootboekkaarten is geen rente bijgeboekt of betaald. Volgens de grootboekkaarten is in 2007 € 53.204 afgelost. Van deze boeking zijn geen dagafschriften overgelegd. Op 27 december 2010 is de naam van [A BEDRIJF] gewijzigd in [B BEDRIJF] B.V.

2. [C BEDRIJF] B.V. is op 21 juni 1999 opgericht onder de naam [D BEDRIJF] B.V. De naam is op 23 mei 2006 gewijzigd in [C BEDRIJF] B.V. (hierna: [C BEDRIJF]). Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van [NAAM] Notarissen van 9 mei 2006 aan eiser en [A] over de naamswijziging en de overdracht van de aandelen van [C BEDRIJF]. Per 14 februari 2008 heeft eiser 363 aandelen in [C BEDRIJF] overgenomen van de heer [A]. 1 aandeel is overgenomen door [B], de zoon van eiser. De koopsom bedraagt € 10.010. Op 5 september 2008 hebben eiser en [C BEDRIJF] een overeenkomst van lening gesloten. Het bedrag is niet vermeld. De rente bedraagt 5%. Volgens de grootboekkaarten is geen rente bijgeboekt of betaald. Op 14 oktober 2009 is [C BEDRIJF] failliet verklaard. Op 21 februari 2012 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.

3. Eiser en zijn echtgenote hebben op 30 januari 2003 een hypothecaire lening van € 100.000 afgesloten bij [NAAM BANK 1]. De rente en kosten zijn begroot op € 40.000. Een deel van het bedrag, € 60.000, is na het verlijden van de akte aan eiser betaald. Eiser en zijn echtgenote hebben op 9 mei 2006 een doorlopend krediet afgesloten bij [NAAM BANK 2] voor een bedrag van € 31.500.

4. Op of omstreeks 27 februari 2010 is aan eiser het aangiftebiljet ib/pvv voor 2009 uitgereikt. Na het verstrijken van de datum waarop het biljet volgens de becon-regeling moest worden ingediend, was de aangifte nog niet ontvangen. Na het verstrijken van de termijnen in de herinneringsbrief van 26 mei 2011 en de aanmaning van 4 juli 2011 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2009 ambtshalve vastgesteld. De aanslag draagt de datum 19 oktober 2011.

5. Verweerder heeft het belastbaar inkomen van box 1 als volgt berekend:

Loon (gegevens loonbelasting) € 48.739

Meer loon (op basis 2008) € 4.000

Eigenwoningforfait € 1.408

Belastbaar inkomen € 54.147

6. Eiser heeft op 28 november 2011 pro forma bezwaar aangetekend. Op 29 december 2011 heeft verweerder de aangifte ib/pvv 2009 ontvangen. Het belastbaar inkomen van box 1 is daarin als volgt berekend:

Loon € 0

Tbs-inkomen € 72.270 -

Eigenwoningforfait* € 0

Belastbaar inkomen € 72.270 -

*Het eigenwoningforfait en de aftrek hypotheekrente zijn toegerekend aan de echtgenote van eiser.

In de aangifte wordt een aanmerkelijk belang vermeld in [A BEDRIJF]. De tbs-vermogensbestanddelen en -schulden zijn als volgt aangegeven:

Tbs-vermogensbestanddelen 01-01-2009 31-12-2009

Vordering op [C BEDRIJF] € 74.410 € 103.996

Vordering op [A BEDRIJF] € 24.014 € 40.544

Afwaardering naar € 0 € 0

Schulden tbs

[NAAM BANK 1] € 60.244 € 100.739

7. De aangiften ib/pvv voor 2006 tot en met 2008 bevatten geen tbs-inkomsten, -vermogensbestanddelen of -schulden. De aangiften in/pvv voor 2006 en 2007 bevatten een aanmerkelijk belang in [A BEDRIJF]. De aangifte ib/pvv voor 2008 bevat geen aanmerkelijk belang.

8. Volgens de aangifte vennootschapsbelasting 2007 was de omzet van [A BEDRIJF] € 1.248.792 en die van [C BEDRIJF] € 1.346.441. [C BEDRIJF] en [A BEDRIJF] hebben voor 2008 en 2009 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan en geen jaarstukken opgemaakt. Volgens de aangiften omzetbelasting bedroeg de netto-omzet in euro’s:

2007 2008 2009

[A BEDRIJF] 616.736 0 0

[C BEDRIJF] 1.354.605 510.510 313.971

9. In de brief van 6 februari 2012 van [G BEDRIJF] aan verweerder is het volgende overzicht verstrekt van de rekening-courantverhoudingen:

[C BEDRIJF]:

beginsaldo mutatie eindsaldo

2006 0,00 23.586,15 23.586,15

2007 23.586,15 68.684,49 92.270,64

2008 92.270,64 21.756,94 114.027,58

2009 114.027,58 29.585,08 143.612,66

[A BEDRIJF]:

2006 70.479,19 5.798,39 76.277,58

2007 76.277,58 -52.260,39 24.014,09

Correctie 2004 24.014,09 16.530,00 40.544,09

10. Op 12 november 2010 heeft eiser de aandelen gekocht in [E BEDRIJF] B.V. Op 27 december 2010 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in [A BEDRIJF] B.V.

Geschil 1. In geschil is of eiser uitstaande vorderingen op [C BEDRIJF] mag afwaarderen. Het geschil omvat de volgende aspecten:

- of afwaardering is toegestaan en, zo ja, tot welk bedrag;

- of het vertrouwensbeginsel noopt tot honorering van het standpunt van eiser;

- indien het gelijk op de vorige punten aan verweerder is, welk bedrag dan in box 2 in aanmerking dient te worden genomen als informeel kapitaal of verlies.

Tevens maakt eiser aanspraak op een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep en op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vordering op [C BEDRIJF] in totaal ten minste € 160.266 bedraagt en berekent deze als volgt:

Stortingen d.m.v. kredieten/verhoging hypotheek: € 71.500

Niet uitgekeerd loon 2009 ((€ 31.452/12) x 9) € 23.589

Tussentelling € 95.089

Overboeking rekening courant activa/passiva € 53.204

Restant p.m.

Totale omvang € 160.266

Eiser wijst op de leenovereenkomsten met [A BEDRIJF] (van 12 november 2005) en [C BEDRIJF] (van 5 september 2008) en op diverse bankafschriften. In mei 2006 is de bestaande rekening-courant met [A BEDRIJF] van € 53.204 aan [C BEDRIJF] overgedragen in het kader van een activa-passivatransactie. Als gevolg hiervan is de vordering van eiser op [A BEDRIJF] een vordering geworden op [C BEDRIJF]. De vorderingen bestaan mede uit in 2004, 2005 en 2009 niet ontvangen loon. De lening die eiser en zijn echtgenote bij [NAAM BANK 1] hebben afgesloten heeft betrekking op de eigen woning. In de periode februari en maart 2009 is de extra ruimte van € 40.000 opgenomen ten behoeve van [C BEDRIJF]. Voorts is het krediet van [NAAM BANK 2] van € 31.500 uitgeleend aan [C BEDRIJF].

De leningen zijn onder zakelijke voorwaarden verstrekt. Eiser mocht ervan uitgaan dat de vennootschappen de leningen konden terugbetalen. Eiser wijst op de lening die [NAAM BANK 3] op 1 juli 2006 aan [C BEDRIJF] heeft verstrekt voor een bedrag van € 50.000. Op 15 mei 2008 heeft [NAAM BANK 3] een extra krediet verstrekt van € 20.000 voor een aantal maanden.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar primair een belastbaar inkomen van ten minste € 160.266 negatief in box 1, subsidiair een belastbaar inkomen van ten minste € 160.266 negatief in box 2 en meer subsidiair het aanmerken van de vorderingen als informeel kapitaal.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aangezien in eerdere aangiften niets is opgenomen, niet is vast te stellen of de vorderingen eerder hadden moeten worden afgewaardeerd. Hierbij is van belang dat eiser van mei 2006 tot en met februari 2008 geen aandeelhouder was van [C BEDRIJF]. Een eventuele vordering op [C BEDRIJF] behoorde tot februari 2008 in box 3 en diende per februari 2008 te worden gewaardeerd. Vorderingen, voor zover bewezen, kunnen alleen als informeel kapitaal in aanmerking worden genomen omdat zij onder onzakelijke voorwaarden tot stand zijn gekomen. Een willekeurige derde was onder dezelfde voorwaarden geen lening aangegaan. Eiser heeft niet aangetoond dat de vennootschappen voldoende solvabel waren om te kunnen aflossen. Er is geen enkele zekerheid verstrekt. Er is niets concreet neergelegd over aflossing, zoals een aflossingsschema. Eiser heeft de daaraan verbonden risico’s als aandeelhouder aanvaard. Tijdens de bezwaarfase is diverse malen bij eiser informatie opgevraagd, ook bij hem thuis. Hierbij is geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt. Het verlies uit aanmerkelijk belang kan volgens verweerder op een hoger bedrag worden vastgesteld dan € 10.010. Aldus concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

4. De rechtbank stelt voorop dat, ondanks de herinneringsbrief van 26 mei 2011 en de aanmaning van 4 juli 2011, eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het standpunt van eiser dat de omkering en verzwaring van de bewijslast een te zware sanctie is, gelet op de omstandigheid dat de aangifte niet is gedaan als gevolg van een financieel geschil met de vorige adviseur, kan niet worden gevolgd. De omkering en verzwaring van de bewijslast volgt direct uit de wet, indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Voor een belangenafweging, zoals eiser voorstaat, is geen ruimte. De rechtbank kan eiser evenmin volgen voor zover hij betoogt dat omkering achterwege dient te blijven omdat de bewijslast omtrent de aftrekpost reeds op hem rust. Dit betekent dat de rechtbank op de voet van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond verklaart, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

5. Het eerste geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, is of en zo ja, in hoeverre sprake is van een onzakelijke lening omlaag. Van een onzakelijke lening omlaag is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442).

6. De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken het verloop van de rekening-courantverhouding tussen eiser en de vennootschappen niet kan worden afgeleid. Van het verloop zijn diverse overzichten opgesteld, alle achteraf, en in zijn aangiften in de voorafgaande jaren heeft eiser geen melding gemaakt van tbs-vorderingen, zodat niet kan worden vastgesteld of in eerdere jaren afwaardering plaats had moeten vinden. Voorts beschikt de rechtbank niet over stukken waaruit de solvabiliteit van de vennootschappen door de jaren heen kan worden afgeleid. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het geschilpunt toegespitst op de tbs-vordering op [C BEDRIJF]. Partijen hebben min of meer overeenstemming bereikt over het bedrag dat als tbs-vordering kan worden aangemerkt, namelijk € 160.266. Gelet op de bewijslastverdeling ziet de rechtbank geen aanleiding dit bedrag te verhogen. Eiser heeft het bestaan van een nog hogere vordering op [C BEDRIJF] niet doen blijken.

7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het totale bedrag als negatief inkomen uit werk en woning moet worden beschouwd, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser zulks niet heeft doen blijken. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van onzakelijke leningen. Volgens verweerder dient de vordering op [C BEDRIJF] in februari 2008 te worden gewaardeerd bij het ontstaan van de terbeschikkingstelling (op het moment van de verkrijging van de aandelen [C BEDRIJF]). Voorts is volgens verweerder onduidelijk in hoeverre deze vordering in latere jaren afgewaardeerd had moeten worden.

8. Tussen partijen is niet langer in geschil dat [C BEDRIJF] in mei 2006 de schuld van [A BEDRIJF] aan eiser heeft overgenomen en dat deze schuld € 53.204 bedroeg. Op 9 mei 2006 hebben eiser en zijn echtgenote een lening van € 31.500 bij de [NAAM BANK 2] afgesloten. De rechtbank veronderstelt met partijen dat eiser dit bedrag aan [C BEDRIJF] ter beschikking heeft gesteld. Het totale bedrag dat [C BEDRIJF] aan eiser schuldig was, bedroeg in mei 2006 dus € 84.704. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in de op hem rustende last om overtuigend aan te tonen dat hij (en niet [A]) in de periode mei 2006 tot februari 2008 de economische eigendom had van de aandelen in [C BEDRIJF]. Weliswaar kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat eiser in enige mate betrokken was bij de overname van [C BEDRIJF] door [A], maar niet in welke mate en evenmin of dit voldoende is om eiser als economische eigenaar van de aandelen in [C BEDRIJF] aan te merken. De notaris heeft [A] er immers op gewezen dat hij risico’s zou lopen als gevolg van de overname van de aandelen in [C BEDRIJF]. Bovendien staat in de akte van aandelenoverdracht van 14 februari 2008 dat [A] als juridisch en economisch eigenaar van de aandelen garandeert bevoegd te zijn de aandelen te vervreemden. Dat eiser met betrekking tot [C BEDRIJF] voorafgaand aan de verkrijging van de aandelen op 14 februari 2008 in economische zin aandeelhouder zou zijn geweest, is niet gebleken. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat eiser genoemd bedrag niet heeft uitgeleend aan een vennootschap waarin hij – dan wel een met hem verbonden persoon – een aanmerkelijk belang hield. De vordering op [C BEDRIJF] diende tot 14 februari 2008 derhalve te worden opgenomen in box 3.

9. Gelet op het voorgaande kan de vordering eerst na de overname van de aandelen [C BEDRIJF] op 14 februari 2008 van invloed zijn op het resultaat in box 1, dan wel relevant zijn voor toepassing van box 2. Dit heeft tot gevolg dat de vordering per die datum moet worden gewaardeerd. Gelet op het voorwerp van de vordering (vooral niet-ontvangen loon voor de jaren 2004 en 2005, waarvan het bedrag dat op 2004 betrekking heeft slechts gebruikelijk loon is en geen nettoloon dat eiser van [A BEDRIJF] zou ontvangen) en de in de brief van [C] van [F BEDRIJF] B.V. van 21 juni 2006 geschetste financiële situatie van [C BEDRIJF], kan de vordering op 14 februari 2008 niet op het nominale bedrag worden gewaardeerd. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat er in de tussenliggende periode geen redenen waren de vordering af te waarderen. De fluctuaties en de vele afwijkende overzichten die van het verloop van de rekening-courantverhouding zijn gemaakt, maken controle onmogelijk. Gelet op het oordeel over de bewijslastverdeling komt deze onduidelijkheid voor risico van eiser.

10. In juni 2006 heeft [NAAM BANK 3] een krediet van € 50.000 aan [C BEDRIJF] verstrekt. Deze bank heeft wel zekerheden bedongen en verkregen, zoals verpanding van de debiteuren en de inventaris. Deze zekerheden dienen eveneens te worden meegewogen bij de waardering van de vordering op [C BEDRIJF] in februari 2008. Eiser heeft immers verklaard dat het krediet bij de aanvraag van het faillissement van [C BEDRIJF] nog niet was afgelost. Eiser wist of moet hebben geweten dat de verhaalsmogelijkheden beperkt waren.

11. In onderlinge samenhang beschouwd, waardeert de rechtbank de vordering op [C BEDRIJF] per 14 februari 2008 in goede justitie op € 42.500. De vóór die datum opgetreden waardevermindering van de vordering, ad € 42.204 (€ 84.704 minus € 42.500), is opgetreden in de periode dat de vordering tot de rendementsgrondslag van box 3 behoorde.

12. De rechtbank is van oordeel dat de toename van de vordering op [C BEDRIJF] van € 75.562 (€ 160.266 minus € 84.704) is ontstaan in de periode tussen 14 februari 2008 (verkrijging aandelen [C BEDRIJF]) en 14 oktober 2009 (de datum waarop [C BEDRIJF] failliet werd verklaard). Het betreft hier vooral gelden afkomstig van de verhoging van de hypotheek met € 40.000 in de periode februari/maart 2009 en het niet-ontvangen loon in de periode januari tot en met september 2009. De vordering op [C BEDRIJF] is derhalve vooral toegenomen vlak vóór de faillietverklaring in oktober 2009. Eiser heeft niet doen blijken dat de toename van de vordering als zakelijk kan worden beschouwd. Concrete gegevens over de financiële positie van [C BEDRIJF] ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of een derde, zo kort voor het faillissement, bereid zou zijn geweest de risico’s te aanvaarden, eventueel tegen een hogere rente. Een faillissement pleegt zich immers niet acuut te manifesteren. In dit verband weegt de rechtbank ook mee dat de voor de hand liggende verhaalsmogelijkheden (debiteuren en inventaris) al aan [NAAM BANK 3] waren verpand. Eiser heeft niet doen blijken dat [C BEDRIJF] een derde voldoende zekerheden had kunnen bieden. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de toename van de vordering op [C BEDRIJF] van € 75.562 als onzakelijk moet worden aangemerkt. In het jaar 2009 wordt dit bedrag als verlies in box 2 opgenomen, aangezien [C BEDRIJF] in 2009 failliet is verklaard en definitief buiten staat is geraakt om de schuld aan eiser af te lossen. Het totale verlies in box 2 bedraagt alsdan € 85.572 (€ 10.010 plus € 75.562).

13. Dat [NAAM BANK 3] in mei 2008 een krediet van € 20.000 aan [C BEDRIJF] heeft verstrekt doet aan de onder 11 getrokken conclusie over de onzakelijkheid van het aldaar bedoelde deel van de vordering niet af. Het betrof hier een kortstondig krediet voor een niet zo hoog bedrag. Aangezien eiser geen inzicht heeft verschaft in de voorwaarden waaronder het krediet is verstrekt, kan de rechtbank niet toetsen of en in hoeverre [NAAM BANK 3] [C BEDRIJF] kredietwaardig achtte. Het ligt voor de hand dat [NAAM BANK 3], gelijk zij deed in juni 2006, aanvullende zekerheden eiste. Het krediet vormt voor de rechtbank wel aanleiding om te veronderstellen dat eiser in 2008 geen actie behoefde te ondernemen met betrekking tot de per februari 2008 op [C BEDRIJF] bestaande vordering. Van een onzakelijke lening kan in zoverre niet worden gesproken. De rechtbank gaat er met partijen van uit dat de vordering geen waarde meer vertegenwoordigde in 2009 en dat niet in geschil is dat de tot afwaardering aanleiding gevende omstandigheden zich in dat jaar hebben voorgedaan. Dit betekent dat een bedrag van € 42.500 in het jaar 2009 mag worden afgewaardeerd en als verlies in box 1 in aanmerking komt.

14. Samengevat, komt de rechtbank tot de volgende conclusies ten aanzien van de vordering op [C BEDRIJF]. Een bedrag van € 42.500 wordt in het onderhavige jaar als tbs-verlies in aanmerking genomen in box 1. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 6.239 (€ 48.739 minus € 42.500). Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt vastgesteld op € 85.572 negatief (€ 10.010 plus € 75.562, beide negatief). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op nihil.

15. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan [NAAM BANK 1] betaalde rente van € 4.400 in aftrek dient te komen als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Verweerder bestrijdt dit standpunt. Over de vraag of de hypotheek is aangegaan voor de eigen woning heeft eiser verschillende verklaringen afgelegd. Hij heeft geen bewijs aangedragen voor zijn stelling dat de hypotheek is aangegaan om de eigen woning te onderhouden of te verbeteren. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser. Om te beginnen hebben eiser en zijn echtgenote ervoor gekozen om de inkomsten uit de eigen woning aan de echtgenote toe te rekenen. Eiser heeft voorts niet aangetoond dat de hypotheek van € 60.000 van [NAAM BANK 1] is aangegaan om de eigen woning te onderhouden of te verbeteren. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat de rente nooit onder de eigenwoningregeling is afgetrokken, dat eiser zich pas in de beroepsfase op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een eigenwoningschuld en dat tijdens de procedure wisselende verklaringen zijn afgelegd over de besteding van het bedrag. Voor de uiteindelijk ter zitting ingenomen stelling dat het bedrag is besteed aan de renovatie van het dak en de keuken van de woning, heeft eiser geen enkel bewijs bijgebracht.

16. Gelet op het hiervóór gegeven oordeel over de fiscaalrechtelijke gevolgen van de vordering op [C BEDRIJF] kan eiser door honorering van het standpunt over het gewekte vertrouwen niet in een betere positie komen te verkeren. De rechtbank zal om deze reden voorbijgaan aan de vraag of de brief van verweerder van 25 september 2012 bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt. Indien en voor zover eiser betoogt dat de huisbezoeken bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat zijn primaire standpunt volledig gevolgd zou worden, verwerpt de rechtbank dit, aangezien eiser geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit enige toezegging van verweerder op dit punt kan worden afgeleid.

17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn en dat dit moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De rechtbank volgt partijen hierin en zal verweerder dan ook veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Aangezien niet is gebleken dat tijdens de bezwaarfase om proceskostenvergoeding is verzocht, wijst de rechtbank het verzoek in zoverre af.

Beslissing

Rechtsmiddel