Home

Rechtbank Noord-Holland, 12-01-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:196, AWB - 14 _ 4189

Rechtbank Noord-Holland, 12-01-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:196, AWB - 14 _ 4189

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
12 januari 2017
Datum publicatie
13 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2017:196
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4189

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft utb’s van andere voertuigmerken die niet van het in geschil zijnde merk zijn of waarvan niet duidelijk is of die door de bewuste producent zijn geproduceerd vernietigd. De rechtbank volgt de inspecteur niet in het standpunt dat de schending van het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging geen gevolgen dient te hebben voor de overige utb’s

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummers: HAA 14/4189 en 14/4190

(gemachtigde: H.A. Wiggers),

en

Procesverloop

HAA 14/4189

Verweerder heeft met dagtekening 20 juni 2013 aan eiseres 47 uitnodigingen tot betaling uitgereikt ten bedrage van in totaal € 273.151,90 (hierna: de verzamel-utb).

HAA 14/4190

Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2013 aan eiseres één utb uitgereikt ten bedrage van € 5.391,80 (hierna: utb 2).

Beide zaken

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de verzamel-utb gegrond verklaard en deze verminderd met € 84.214,30, het bezwaar tegen utb 2 ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend van € 486.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft gerepliceerd en verweerder heeft gedupliceerd.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016 te Haarlem.

Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden

mr. C.C. Dekker en mr. M.U.B. Willemsen.

Overwegingen

Feiten

1. Door dan wel namens eiseres zijn in de periode 23 juni 2008 tot en met 27 februari 2013 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van gebruikte personenauto’s van onder meer het merk [voertuig 1] onder Taric-code [# 1] . Als land van oorsprong is aangegeven Italië en als land van verzending/uitvoer Argentinië.

2. Een brief van 10 april 2013 van Belastingdienst, Douane Nijmegen aan

mr. E.L. Edens, officier van justitie bij het Functioneel Parket Zwolle, houdt in:

“Momenteel wordt bij de FIOD Midden kantoor Arnhem een onderzoek (…) verricht naar import van klassieke auto’s. In het kader van dit onderzoek zijn aanhoudingen verricht aangezien er vermoedelijk overtreding heeft plaatsgevonden van art 10:5 Algemene Douanewet.

Ten behoeve van de belastingheffing, het opleggen van boekingen achteraf v.w.b. de douanerechten, verzoek ik u op grond van artikel 1:33 ADW om toestemming tot inzage in de terzake van dit onderzoek opgemaakte processen-verbaal. Bovendien wordt dit verzoek gedaan om een herbeoordeling te maken van de certificering Authorized Economic Operator(AEO) van de verdachte. Tevens verzoek ik u om toestemming om hiervan kopieën te maken en de aldus verkregen informatie te mogen gebruiken voor het opleggen van boekingen achteraf.”

Op deze brief is een stempel geplaatst met de tekst “Mr. E.L. Edens Officier van Justitie Functioneel Parket” met een handtekening en de datum 17 april 2013.

3. Met dagtekening 30 mei 2013 heeft verweerder aan eiseres een voornemen tot navordering verzonden dat onder meer inhoudt:

“(…)

Van de Belastingdienst/Fiod, kantoor Arnhem heb ik informatie ontvangen dat door [eiseres] onjuiste aangiften tot het brengen in het vrije verkeer zijn ingediend over de periode 1 juni 2008 tot en met 30 april 2013.

De Belastingdienst/Fiod kantoor Arnhem heeft vastgesteld dat in bovengenoemde periode [voertuig 1] zijn ingevoerd uit Argentinië van [naam 3] (…) als zijnde oldtimers.

De [voertuig 1] werden aangegeven onder goederencode [# 2] zijnde gebruikte personenauto’s merk [voertuig 1] met een douanerecht van 0%.

Hoofdstuk 97 heeft betrekking op motorvoertuigen die tenminste 30 jaar oud zijn, in hun oorspronkelijke staat verkeren en waarvan het model of type niet langer in productie is.

De toelichting van Heffing bij Invoer deel III vermeldt dat replica’s van GS post 9705 zijn uitgesloten en ingedeeld dienen te worden onder GS post 8703 met douanerecht van 10%.

Belastingdienst/Fiod, kantoor Arnhem geeft aan dat er vermoedelijk sprake is van replica’s niet ouder als dertig jaar.

Derhalve worden alsnog de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.

Voor specificatie zie bijgevoegde bijlage.

Correctie: € 273.151,90.

(…)

Ik stel u in de gelegenheid om, binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief, uw standpunt kenbaar te maken over deze voorgenomen navordering en de wijze waarop het verschuldigde bedrag door mij is vastgesteld. (…)”

4. Een brief van 11 juni 2013 van de gemachtigde van eiseres aan verweerder houdt onder meer in:

“Bij brief van 30 mei 2013 hebt u belanghebbende aangekondigd een voornemen tot navordering van douanerechten over de periode 1 juni 2008 tot en met 30 april 2013. U baseert zich volledig op gegevens afkomstig van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Arnhem.

(…)

Voor een inhoudelijk volledige reactie, moet ik over de thans in beslag genomen administraties kunnen beschikken. Hiervoor ligt al sinds enige tijd een verzoek bij de FIOD; tot op heden geen reactie. Ik behoud mij dan ook het recht voor uw voornemens nader te betwisten. Voor zover noodzakelijk verzoek ik u een termijn voor beantwoording van uw voornemen te verlengen, totdat de administraties retour zijn. Overigens neem ik aan dat u zelf ook geen enkel onderzoek in de administratie van belanghebbende hebt kunnen doen, waarom ik begrijp dat uw berekeningen niet juist zijn en veel meer aangiftes bevatten dan alleen de import van [voertuig 1] uit Argentinië.

(…)

Bij de producten van [naam 3] gaat het primair om objecten van verzameling conform tariefcode 97.05.0000, en zeker niet om replica’s.

(…)

Ik verzoek u nader toe te lichten waarom sprake zou zijn van replica’s.

(…)

Graag ontvang ik van u welke aangiftes volgens uw constatering betrekking hebben op [naam 3] auto’s uit Argentinië en opgenomen in uw berekening bij de vooraankondiging. Belanghebbende beschikt nu niet over haar administratie, maar is er van overtuigd dat ook andere auto’s dan “ [voertuig 1] ” in de vooraankondiging zijn betrokken. Dit ten onrechte.

(…)

Zoals eerder gesteld kan ik inhoudelijk per aangifte pas volledig reageren wanneer de administraties door de FIOD geretourneerd worden, dan wel door hen in kopie verstrekt worden. Vooralsnog weet ik niet wanneer dit plaats zal vinden.

Gezien het in deze brief gestelde, verzoek ik u om af te zien van enige navordering. Wanneer u daartoe niet bereid bent, verzoek ik u mij te horen voorafgaande waaraan ik het volledige dossier met betrekking tot belanghebbende ter inzage wenst te ontvangen. (…)”

5. De verzamel-utb is gedagtekend 20 juni 2013 en behelst 47 utb’s die zien op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die in de periode 23 juni 2008 tot en met

27 februari 2013 door eiseres zijn ingediend. De aangiften die in de navordering zijn betrokken zien op voertuigen van de merken [voertuig 1] , [voertuig 2] , [voertuig 3] , [voertuig 4] , [voertuig 5] , [voertuig 6] , [voertuig 7] en [voertuig 8] .

6. Met dagtekening 8 juli 2013 heeft verweerder eiseres een voornemen tot navordering van € 5.391,80 verzonden. Deze brief bevat onder meer de hiervoor onder

3 weergegeven passages, met dien verstande dat het bedrag van de voorgenomen correctie afwijkt.

7. Utb 2 is gedagtekend 22 juli 2013 en ziet op één aangifte voor het brengen in het vrije verkeer die op 26 september 2011 namens eiseres met directe vertegenwoordiging is ingediend.

8. In zowel de verzamel-utb als in utb 2 staat onder meer het volgende:

“(…)

U bent dit bedrag verschuldigd naar aanleiding van een door de Belastingdienst/Fiod, kantoor Arnhem ingesteld onderzoek bij u over de periode 1 juni 2008 tot en met 30 april 2013 met betrekking tot de invoer van [voertuig 1] uit Argentinië van [naam 3] (…), als oldtimers.

(…)”

9. Een brief van verweerder van 22 juli 2013 aan de gemachtigde houdt onder meer in:

“Zoals reeds op 8 juli 2013 aan u medegedeeld ben in niet in het bezit van ook maar een enkel bescheid betreffende de navordering van [eiseres].

Alle bescheiden zijn aanwezig bij de FIOD te Arnhem.

(…)”

10. De FIOD heeft meer dan 60 ordners met administratie bij eiseres inbeslaggenomen.

11. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder 16 utb’s die in de verzamel-utb zijn begrepen vermindert tot nihil aangezien die utb’s zien op voertuigen die niet van de merken [voertuig 1] of [voertuig 2] zijn of waarvan niet duidelijk is of die door [naam 3] (hierna: [naam 3] ) zijn geproduceerd.

Geschil 12. In geschil is of de utb’s terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de utb’s. Voorts verzoekt zij dat verweerder wordt veroordeelt tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.

14. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in zaak HAA 14/4189 voor zover in de verzamel-utb na de vermindering in bezwaar nog utb’s zijn begrepen die zien op aangiften voor het brengen van het vrije verkeer van voertuigen van een ander merk dan [voertuig 1] . Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de in de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is. De proceskostenvergoeding voor beroep dient volgens het forfait te worden berekend.

Beoordeling van het geschil

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

15. Eiseres stelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden aangezien zij niet op de hoogte was van de informatie die ten grondslag ligt aan de voornemens om de utb’s op te leggen. Zij heeft in dat stadium geen enkel stuk ontvangen van verweerder. Niet kan worden uitgesloten dat het besluitvormingsproces een andere afloop had kunnen hebben als het beginsel niet was geschonden. Dat volgt reeds uit het feit dat de verzamel-utb in bezwaar is verminderd.

16. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de Belastingdienst Douane de door de FIOD inbeslaggenomen administratie van eiseres heeft ingezien en dat de voornemens om de utb’s op te leggen op deze in beslag genomen administratie zijn gebaseerd. In de zienswijzefase is aan eiseres geen enkel stuk waarop de voornemens zijn gebaseerd ter beschikking gesteld. Eiseres heeft de stukken ook niet kunnen inzien. Dat betekent evenwel niet dat alle utb’s dienen te worden vernietigd. De utb’s waarvoor dit tot een andere afloop had kunnen leiden zijn in de uitspraak op bezwaar vernietigd. Het is niet zo dat een mankement aan de ene utb op het verzamelbiljet per definitie tot vernietiging van alle andere utb’s op datzelfde verzamelbiljet moet leiden, aldus verweerder.

17. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arrest van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.

18. Tussen partijen is niet in geschil dat geen van beide voornemens om de onderhavige utb’s op te leggen vergezeld is gegaan van (een afschrift van) de administratie van eiseres, zijnde het enige stuk waarop verweerder die voornemens heeft gebaseerd. Ook nadat verweerder er bij brief van 11 juni 2013 op is gewezen dat eiseres niet naar behoren op het voornemen van 30 mei 2013 kan reageren, omdat zij niet weet welke aangiften in de voorgenomen navordering zijn betrokken en niet over haar administratie kan beschikken, is eiseres niet op de hoogte gesteld van de desbetreffende aangiften en is zij niet in de gelegenheid gesteld om haar administratie in te zien. Daarnaast is het verzoek van eiseres de termijn om op het voornemen van 30 mei 2013 te reageren te verlengen gepasseerd en heeft verweerder op 20 juni 2013 de verzamel-utb uitgereikt en op 8 juli 2013 eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen om utb 2 op te leggen. Aldus heeft verweerder ten aanzien van alle utb’s het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden.

19. De schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit kan alleen tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende utb’s of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).

20. De utb’s hebben betrekking op het meer verschuldigde douanerecht dat eiseres volgens verweerder is verschuldigd, omdat voertuigen van het merk [voertuig 1] die zijn gebouwd door [naam 3] in aangiften voor het brengen in het vrije verkeer ten onrechte als ‘oldtimer’ onder post 9705 (0% douanerecht) zijn aangegeven in plaats van onder post 8703 (10% douanerecht). Nu eiseres niet op de hoogte was van de aangiften die in de voorgenomen navorderingen waren betrokken en evenmin de beschikking had over haar administratie met betrekking tot die aangiften, is de rechtbank van oordeel dat het voor haar onmogelijk was enige relevante inbreng te leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Dat de inbreng van eiseres tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden, volgt voor alle utb’s die zien op voertuigen van een ander merk dan [voertuig 1] naar het oordeel van de rechtbank uit de volgende feiten en omstandigheden:

1) eiseres heeft in haar brief van 11 juni 2013 naar aanleiding van het bedrag van de voorgenomen correctie al opgemerkt dat de navordering op veel meer aangiften moet zien dat alleen [voertuig 1] van [naam 3] , maar dat ze dat niet kan onderbouwen omdat ze niet over haar administratie beschikt;

2) in de uitspraak op bezwaar zijn 16 in het verzamelbiljet begrepen utb’s verminderd tot nihil, omdat die utb’s zien op voertuigen die niet van de merken [voertuig 1] of [voertuig 2] zijn of waarvan niet duidelijk is of die door [naam 3] zijn geproduceerd en

3) verweerder heeft zich ter terechtzitting van de rechtbank van 1 december 2016 op het standpunt gesteld dat het verzamelbiljet dient te worden verminderd met de ook na de vermindering in bezwaar daarin nog begrepen utb’s die zien op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van voertuigen van een ander merk dan [voertuig 1] en heeft toegezegd utb 2 te zullen vernietigen indien de daaraan ten grondslag liggende aangifte niet op een [voertuig 1] ziet.

21. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat de schending van het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging geen gevolgen dient te hebben voor de overige utb’s die wel zien op ‘ [voertuig 1] van [naam 3] ’. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van die utb’s niet kan worden uitgesloten dat eiseres zonder de geconstateerde schending een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en die tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Door de schending was het voor eiseres, die blijkens haar brief van

11 juni 2013 immers niet wist waarop het door verweerder van de FIOD overgenomen vermoeden dat sprake was van replica’s die niet onder post 9705 vallen was gebaseerd, onmogelijk om met verweerder in debat te treden over het kernpunt van het onderhavige geschil namelijk of in casu sprake is van restauraties dan wel recreaties van originele [voertuig 1] uit de jaren ’30 van de vorige eeuw die (groten)deels bestaan uit originele onderdelen en zo ja, of die in het kader van de indeling in de Gecombineerde Nomenclatuur moeten worden aangemerkt als ‘motorvoertuigen voor verzamelingen’ in de zin van post 9705.

22. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de schending van het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging dient te leiden tot vernietiging van alle utb’s die niet reeds zijn vernietigd in de uitspraak op bezwaar.

23. Bij deze uitkomst behoeven de overige grieven van eiseres, behoudens de hierna te bespreken grief tegen de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding, geen bespreking aangezien zij daardoor niet in een fiscaal gunstigere positie kan komen te verkeren dan thans het geval is.

Proceskostenvergoeding in bezwaar

24. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in bezwaar recht heeft op een proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.

25. Eiseres stelt dat verweerder het in bezwaar gedane verzoek om integrale proceskostenvergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Voorlopig heeft zij de werkelijke kosten voor bezwaar en beroep samen begroot op € 100.000.

26. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in de uitspraak op bezwaar toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding van € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1) te laag is.

27. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden bij een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een van de in de bijlagen bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief afwijkende vergoeding worden vastgesteld. Daarvoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

28. Het is aan eiseres om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiseres stelt dat zij onnodig veel kosten heeft moeten maken, omdat ze het volledige dossier niet heeft kunnen inzien en door de inbeslagname van haar administratie niet snel en efficiënt verweer heeft kunnen voeren.

29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bezwaarfase in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Op 25 juni 2013 en op 28 augustus 2013 heeft eiseres bezwaar ingesteld tegen de verzamel-utb respectievelijk utb 2. Voorafgaand aan het opleggen van de utb’s had eiseres geen stukken van verweerder ontvangen die aan die navordering ten grondslag liggen. Uit het dossier blijkt dat verweerder bij brief van

26 november 2013 aan eiseres onder meer een overzicht heeft gestuurd van de in de navordering betrokken aangiften. Rond december 2013 heeft eiseres van de FIOD haar administratie teruggekregen. Gegevens die in de zienswijzefase al aan eiseres hadden moeten worden verstrekt maar toen ten onrechte aan haar zijn onthouden, zijn dus pas maanden na het instellen van de bezwaren aan haar ter hand zijn gesteld. Door het op een laat moment verstrekken van gegevens die ten grondslag liggen aan de utb’s, heeft verweerder eiseres in de bezwaarfase nodeloos op kosten gejaagd en is een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding op zijn plaats.

Proceskosten

30. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten in beroep. Ook daarvoor geldt dat een andere dan de forfaitaire procesvergoeding alleen kan worden toegekend als sprake is van bijzondere omstandigheden in voormelde zin. Eiseres heeft in dat verband aangevoerd dat verweerder in beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder alle stukken uit het strafdossier, heeft overgelegd.

31. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid oplevert die een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep rechtvaardigt. In dat verband wijst de rechtbank erop dat verweerder op grond van

artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en die een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de rechter dient over te leggen (vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874). Nu niet is gebleken dat verweerder uiterlijk ten tijde van de uitspraak op bezwaar de beschikking had over het volledige strafdossier, was hij niet gehouden dit over te leggen. Verweerder heeft weliswaar verzuimd om een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, hij heeft immers maar drie aangiften met bescheiden overgelegd en van het door verweerder bij de FIOD geraadpleegde deel van de administratie van eiseres is geen enkel stuk overgelegd, maar de rechtbank acht dit niet dusdanig onzorgvuldig jegens eiseres, die inmiddels wel al geruime tijd over deze stukken beschikt, dat dit tot een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding dient te leiden.

Slotsom

32. De rechtbank zal op grond van hetgeen hiervoor onder 29 is overwogen op de voet van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropenen, doch uitsluitend teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen de in het kader van het bezwaar tegen de verzamel-utb en utb 2 gemaakte proceskosten te specificeren.

Beslissing

Rechtsmiddel