Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-10-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5210, AWB LEE 13-1400

Rechtbank Noord-Nederland, 23-10-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5210, AWB LEE 13-1400

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 oktober 2014
Datum publicatie
30 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2014:5210
Zaaknummer
AWB LEE 13-1400
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige informatiebeschikking terecht heeft genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank komt tot de conclusie dat de administratie- en bewaarplicht niet zijn geschonden.

In verband met overschrijding van de redelijke termijn, wordt een schadevergoeding van € 1000 toegekend.

De rechtbank kent, in afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding, een proceskostenvergoeding toe van € 2.500 vanwege bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid Bpb.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB LEE 13/1400

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 23 oktober 2014 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 12 december 2012 aan eiser een informatiebeschikking opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar van 25 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 2 mei 2013, ontvangen door de rechtbank op 3 mei 2013, beroep ingesteld. Eiser heeft bij brief van 12 juni 2013, op dezelfde datum ontvangen door de rechtbank, de gronden van zijn beroep ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [bijstand]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] en [bijstand].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Ter zitting is tevens het beroep behandeld die door eisers gemachtigde is ingediend met het zaaknummer AWB LEE 13/1401.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Eiser, geboren op [geboortedag] 1951 en [naam vennoot] ([vennoot]) zijn vennoten in [naam coffeeshop] ([coffeeshop]). [coffeeshop] exploiteert in de jaren 2005 tot en met 2008 een coffeeshop.

1.2

Tot september 2008 koopt [coffeeshop] de softdrugs zelf in. De voorraad softdrugs wordt op een voorraadlijst bijgehouden en wordt tot september 2008 op de balans van de onderneming vermeld. De softdrugs worden door [coffeeshop] versneden en verdeeld over zakjes welke voor € 5 of € 15 worden verkocht. De inhoud, het aantal grammen per zakje, is afhankelijk van de inkoopprijs van de softdrugs. De prijs per gram wordt vermeld op een computerscherm in de winkel.Door middel van zogenoemde snijlijsten wordt bijgehouden welke hoeveelheid ruw product in zakjes wordt gedaan en wat er overblijft voor de joints en ‘budget-softdrug’. De snijlijsten worden wekelijks bijgehouden. In de dagstaten wordt bijgehouden hoeveel zakjes de winkelvoorraad binnenkomen ten behoeve van de verkoop. Tevens worden de opbrengsten en verkopen gespecificeerd op de dagstaten weergegeven (naar soort en aantal verkochte zakjes).

1.3

In 2010 heeft verweerder een boekenonderzoek gestart bij [coffeeshop]. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft op 2 november 2010 een gesprek plaatsgevonden tussen de controlerend ambtenaren, eiser, eisers toenmalige gemachtigde, zijn huidige gemachtigde en [vennoot]. Er is een conceptcontrolerapport aan eiser gezonden, welke op 9 november 2010 door eisers gemachtigde is ontvangen.

1.4

Op 31 januari 2011 heeft eiser schriftelijk gereageerd op het conceptcontrolerapport (1.3).

1.5

Op 15 november 2011 zijn een tweetal informatiebeschikkingen vastgesteld ten name van Coffeeshop [coffeeshop], één ter attentie van eiser en één ter attentie van [vennoot]. In de informatiebeschikkingen is onder meer het volgende opgenomen:“In verband met het boekenonderzoek met betrekking tot de aangiften: - Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2008;- Omzetbelasting over het tijdvak 1-1-2005 tot en met 31-12-2008;zijn in de door u gevoerde administratie dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd, dat deze verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening. Hieronder volgt een omschrijving van de geconstateerde gebreken.

De kas loopt regelmatig negatief;

Er zijn diverse (tel)fouten geconstateerd op de voorraadlijsten;

De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen onderling onverklaarbaar te veel;

De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen ten opzichte van de snijlijsten onverklaarbaar te veel;

De vastgestelde brutowinstpercentages zijn zowel relatief als absoluut te laag;

De uitkomst van de theoretische omzetberekening wijkt onaanvaardbaar af van de verantwoorde omzet;

Prijslijsten worden niet bewaard;

Het kassaldo komt niet overeen met de werkelijke situatie;

De schulden aan de verschillende leveranciers zijn niet gespecificeerd;

De verkoopadministratie gaat uit van de afgeleide ontvangsten, verkopen worden niet geturfd. Hiermee wordt niet voldaan aan de administratieplicht;

Belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard: Prijslijsten en werkroosters van het personeel. Door het niet bewaren van deze bestanden voldoet belastingplichtige niet aan artikel 52, lid 4 AWR.

Onder verwijzing naar artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) stellen wij vast dat u niet heeft voldaan aan de op u rustende administratieplicht ingevolge artikel 52 van de AWR.”.

1.6

Op 22 december 2011 heeft eiser bewaar gemaakt tegen de onder 1.5 vermelde informatiebeschikking. Verweerder heeft dit bezwaarschrift ontvangen op 23 december 2011. Op 27 maart 2012 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden met betrekking tot de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen ten name van [vennoot] ([naam coffeeshop]), [eiser] ([naam coffeeshop]) en de heren [vennoot] en [eiser]([coffeeshop]). Op 29 maart 2012 heeft verweerder eiser het verslag van het hoorgesprek toegezonden. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 5 april 2012.

1.7

Met dagtekening 6 juli 2012 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en heeft verweerder de informatiebeschikking van 15 november 2011 vernietigd. In de uitspraak op bezwaar is het volgende vermeld:“Beoordeling van het bezwaarIk ben van oordeel dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven omdat de tenaamstelling van onjuist is.”.

1.8

Met dagtekening 12 december 2012 heeft verweerder een nieuwe informatiebeschikking genomen en afgegeven aan eiser. In deze informatiebeschikking is onder meer het volgende opgenomen:“In verband met het boekenonderzoek met betrekking tot de aangiften:- Inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2005 tot en met 2008;zijn in de door u gevoerde administratie dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd, dat deze verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.Hieronder volgt een omschrijving van de geconstateerde gebreken.

De kas loopt regelmatig negatief;

Er zijn diverse (tel)fouten geconstateerd op de voorraadlijsten;

De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen onderling onverklaarbaar te veel;

De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen ten opzichte van de snijlijsten onverklaarbaar te veel;

De vastgestelde brutowinstpercentages zijn zowel relatief als absoluut te laag;

De uitkomst van de theoretische omzetberekening wijkt onaanvaardbaar af van de verantwoorde omzet;

Prijslijsten worden niet bewaard;

Het kassaldo komt niet overeen met de werkelijke situatie;

De schulden aan de verschillende leveranciers zijn niet gespecificeerd;

De verkoopadministratie gaat uit van de afgeleide ontvangsten, verkopen worden niet geturfd. Hiermee wordt niet voldaan aan de administratieplicht;

Belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard: Prijslijsten en werkroosters van het personeel. Door het niet bewaren van deze bestanden voldoet belastingplichtige niet aan artikel 52, lid 4 AWR.

InformatiebeschikkingOnder verwijzing naar artikel 52a van de AWR stellen wij vast dat u niet heeft voldaan aan de op u rustende administratieplicht ingevolge de artikel 52 van de AWR.”.

1.9

Eiser heeft op 26 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.8 vermelde informatiebeschikking. Verweerder heeft het bezwaar op diezelfde datum ontvangen. Op 21 januari 2013 heeft eiser de gronden van zijn bezwaar aangevuld. In de brief van 21 januari 2013 staat onder 8.2 over het horen vermeld: “Gelet op de wijze waarop de belastingdienst in het geval van [coffeeshop] eerder met dit recht van een belanghebbende is omgegaan, ziet [coffeeshop] af van het recht te worden gehoord.”.

1.10

Eiser heeft verweerder met dagtekening 11 maart 2013 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar van 25 maart 2013 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.

1.11

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld (zie procesverloop) waarna verweerder een verweerschrift heeft ingediend. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat de administratie van eiser de volgende gebreken vertoont:

  1. Geen inkoop- en voorraadadministratie;

  2. Negatieve kassen (met uitzondering van 2008);

  3. Prijslijsten niet bewaard;

  4. Werkroosters niet bewaard;

  5. Het kassaldo komt niet overeen met de werkelijkheid;

  6. Daglijsten als afgeleide administratie;

  7. Telfouten op de daglijsten;

  8. De aangegeven brutowinstpercentages wijken onverklaarbaar veel af van de brutowinstpercentages van de aangetroffen snijlijsten;

  9. De aangegeven brutowinstpercentages zijn zowel relatief als absoluut te laag.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige informatiebeschikking terecht heeft genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

3. Artikel 52, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Artikel 52, vierde lid, van de AWR bepaalt dat administratieplichtigen voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht zijn de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.Het zesde lid van artikel 52 van de AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en dat de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

4. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser niet aan de eisen van artikel 52 van de AWR heeft voldaan en heeft daartoe verwezen naar de door de controlerend ambtenaren geconstateerde gebreken (zie 1.8) en de gebreken genoemd in zijn verweerschrift (zie 1.11).

5. Eiser heeft gesteld dat de informatiebeschikking ten onrechte is genomen, omdat hij van mening is dat de administratie voldoet aan de eisen die artikel 52 van de AWR daaraan stelt. Alle door verweerder geconstateerde vermeende gebreken zijn volgens eiser door hem weerlegd.

6. Bij de beantwoording van de vraag of eiser heeft voldaan aan de administratieplicht moet rekening worden gehouden met de aard en omvang van de onderneming. Op de voet van het bepaalde in artikel 52 van de AWR mag worden verwacht dat eiser op een systematische wijze de inkoop van softdrugs in zijn administratie vastlegt (vergelijk HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Dit houdt onder meer in dat hij door middel van dagstaten in hoeveelheden, soort softdrugs en geld bijhoudt op welke data inkopen zijn verricht en dat hij een hierop aansluitende voorraadadministratie voert. Kasadministratie

7. Verweerder heeft gesteld dat eisers kasadministratie niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de AWR, en heeft daartoe aangevoerd dat in eisers kasadministratie negatieve kassen voorkomen. Eiser heeft er ter verklaring op gewezen dat de betaling van geleverde softdrugs uit veiligheidsoverwegingen op een ander moment plaatsvindt dan de levering daarvan. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat er daartoe geld uit de kas wordt gehaald, dat wordt afgezonderd in de kluis. Doorgaans wordt de uitgave uit hoofde van de ingekochte softdrugs reeds in het kasboek verantwoord op het moment dat de leverancier de softdrugs heeft afgeleverd. Op dat moment vindt de betaling, en ook de feitelijke afzondering uit de kas, echter nog niet plaats. Nadat de inkopen zijn afgeleverd, kunnen er twee weken verstrijken voordat de betaling daadwerkelijk plaatsvindt. Als er teveel geld is afgezonderd, wordt dat meerdere weer toegevoegd aan de kas. De rechtbank acht de verklaringen die eiser op dit punt heeft gegeven, onder meer in eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4) en mede in het licht van de registratie van de inkopen in het kasboek, geloofwaardig. Weliswaar wijkt de kasadministratie door de wijze van verantwoording af van hetgeen in het normale handelsverkeer gebruikelijk is, maar de rechtbank is overweegt dat voor deze afwijking een voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de bijzondere aard van de onderneming. Deze brengt immers mee dat de leverancier van de softdrugs buiten het zicht van de opsporingsautoriteiten wenst te opereren. Het feit dat er hierdoor administratief negatieve kassen ontstaan, betekent in dit geval dus niet dat eiser zijn administratie niet in overeenstemming met artikel 52 van de AWR zou hebben gevoerd.7.1 Verweerder heeft verder gesteld dat sprake is van een kasadministratie op basis van afgeleide ontvangsten. De contante kasontvangsten zijn volgens hem niet de basis van de omzetregistratie. Eiser heeft hiertegenover gemotiveerd aangegeven dat de theoretische omzet bepaald wordt aan de hand van de formule: dagverkoop = beginvoorraad + bijvullingen – eindvoorraad (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)) . Deze theoretische omzet wordt vervolgens vergeleken met de daadwerkelijk behaalde omzet. Het kasgeld wordt geteld en geconstateerde verschillen moeten door de medewerkers worden verklaard. Deze handelwijze, en de registratie daarvan heeft eiser ter zitting toegelicht aan de hand van een dagstaat. De rechtbank acht eisers verklaringen dat de dagstaat tevens als middel ter controle van de medewerkers werd gebruikt, geloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een kasadministratie op basis van afgeleide ontvangsten. Inkoop- en voorraadadministratie7.2 Verweerder heeft voorts gesteld dat de voorraadadministratie niet voldeed, omdat de voorraden zoals die dagelijks worden bijgehouden, niet op elkaar zouden aansluiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover eisers gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde gebreken met betrekking tot de voorraadadministratie zich voordoen. Eiser heeft in de eerste plaats overtuigend toegelicht op welke wijze de inkoop van softdrugs, zowel voor als na september 2008, heeft plaatsgevonden (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)). Vanaf september 2008 wordt volgens eiser voorverpakt ingekocht bij “Mr. X”. Aan de hand van snijlijsten, waarop eiser ter zitting een toelichting heeft gegeven, is na te gaan hoeveel softdrugs versneden zijn, wat het snijverlies is geweest en hoeveel gereed product er uit de voorraad (stash) aan de winkel is geleverd. De totale voorraad staat in de onderhavige jaren, althans tot september 2008, op de balans van de onderneming vermeld. Van wie de drugs zijn ingekocht is niet geadministreerd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, kan dat ook niet van een coffeeshophouder worden verwacht.7.3 Ter zitting heeft verweerder het bestaan van de snijlijsten erkend, en ook aangegeven dat eiser deze tijdens de controle aan verweerder heeft overgelegd. In feite is er sprake geweest van een gecombineerde kas-inkoopadministratie. Uit het kasboek blijken de inkopen zoals die zijn gedaan. Aan de hand van de snijlijsten (tot september 2008) is vervolgens te volgen hoe de ingekochte softdrugs (ruw product) zijn versneden, en wat de opbrengst aan gereed product is geweest. Deze voorraad gereed product is opgenomen op de dagstaten (als aanvulling van de in de winkel aanwezige beginvoorraad), en kan aldus worden aangesloten met de snijlijsten. Uit de dagstaten volgt vervolgens ook de omzet (zie 7.1). Met het geheel aan registraties is een sluitende verbandscontrole op de geld- en goederenbeweging mogelijk vanaf het moment van inkoop (stash) tot het moment van verkoop in de coffeeshop. Verweerders stelling dat na september 2008 nog sprake was van een stash heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de administratie van eiser qua opzet en werking voldoet aan de eisen die artikel 52 van de AWR, gegeven de aard van eisers onderneming, daar aan stelt.

7.4

Verweerder heeft voorts aangevoerd dat er van de voorraad in de stash geen administratie zou zijn bijgehouden. Eiser heeft daar tegenover gesteld dat dit pas vanaf september 2008 het geval is, nu er vanaf dat moment geen voorraad meer buiten de coffeeshop aanwezig was (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)). Eiser heeft ter zitting voorts onweersproken gesteld dat de externe voorraad (stash) tot september 2008 door middel van aparte lijsten werd bijgehouden, en dat deze registraties ook zijn bewaard. De rechtbank acht de verklaringen van eiser ter zitting geloofwaardig, mede gelet op de omstandigheid dat de omvang van de voorraad een essentieel onderdeel vormt bij de controle van de medewerkers. Door middel van de op de voorraad van de stash aansluitende snijlijsten werd verantwoord hoeveel van welke soort softdrugs in de zakjes terecht kwam. Van het overblijvende snijdsel werden de joints gemaakt. Wat vervolgens resteerde, werd als “Budget” verantwoord. Door middel van zeven daglijsten en één weeklijst werd verantwoord wat er vanuit de stash aan de coffeeshop was geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover deze gemotiveerde betwisting van eiser, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedoelde administratie niet, althans in onvoldoende mate aanwezig zou zijn.

Overige gebreken

8. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat er diverse telfouten zijn geconstateerd op de dagstaten. De foutieve berekeningen heeft eiser echter verklaard en hij heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd betwist dat door een foutieve berekening een kasverschil ontstaat (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze vermeende gebreken zich hebben voorgedaan.

9. Verweerder heeft daarnaast geconstateerd dat de brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 zowel onderling als ten opzichte van de snijlijsten onverklaarbaar veel verschillen. Ook zijn deze brutowinstpercentages volgens verweerder relatief en absoluut te laag, nu volgens de gegevens van het Trimbosinstituut en de Politie door een coffeeshop een brutowinstpercentage van 85%-100% wordt behaald. Eiser heeft de juistheid van deze bevindingen betwist. Eiser heeft gesteld dat verweerders conclusie gebaseerd is op onjuiste berekeningen en op onjuiste uitgangspunten. Eiser heeft gesteld dat [coffeeshop] een substantieel lager bruto winstpercentage heeft omdat hij zich altijd bereid heeft getoond om een hogere prijs te betalen dan andere inkopende partijen om de kwaliteit te waarborgen. Voorts heeft verweerder volgens eiser uit de snijlijsten de maximaal te realiseren brutowinstpercentages berekend. De theoretische omzetberekening op basis van ingekochte gripzakjes is volgens eiser niet juist omdat verweerder ervan uit gaat dat alle ingekochte zakjes zijn verkocht, hetgeen onjuist is.9.1 De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn redenering dat de geconstateerde brutowinstpercentages absoluut en relatief te laag zijn. De enkele verwijzing naar gegevens van het Trimbosinstituut en de Politie kan deze conclusie niet rechtvaardigen. De rechtbank stelt voorop, dat indien het uit de administratie af te leiden brutowinstpercentage significant afwijkt van hetgeen in de branche gebruikelijk is, dit een aanwijzing kan vormen dat de administratie geen betrouwbare weergave van het bedrijfsresultaat bevat. Zonder meer vormt dit gegeven echter onvoldoende basis voor het oordeel dat eiser niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan. Zulks geldt te meer nu eiser in het onderhavige geval verschillende verklaringen heeft gegeven, waaronder een foutieve berekeningswijze door verweerder, voor het verschil tussen het brutowinstpercentage dat volgens verweerder gebruikelijk is en het uit de administratie van eiser af te leiden brutowinstpercentage. De rechtbank overweegt daarbij tevens dat zij verweerder niet geslaagd acht in de op hem rustende bewijslast dat voor het brutowinstpercentage een landelijke norm van 100 zou zijn aanvaard, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat eiser zijn administratieplicht zou hebben geschonden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie van eiser niet aan de eisen van artikel 52 van de AWR voldoet.

10. Voorts heeft verweerder gesteld dat eiser niet aan de bewaarplicht heeft voldaan. De prijslijsten en werkroosters van het personeel zijn volgens verweerder niet bewaard gebleven. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de prijzen in de shop op een beeldscherm zijn weergegeven en ook zijn vermeld op de dagstaten. Eiser heeft in aanvulling hierop verklaard dat op het scherm de prijs per gram wordt vermeld omdat de prijzen per zakje immers vast staan; € 5 of € 15 per zakje. De prijs per gram staat wel op de daglijst vermeld. De werkroosters zijn volgens eiser wel degelijk beschikbaar, maar verweerder heeft nooit naar de werkroosters gevraagd. Deze worden bij de loonadministratie bewaard en het onderzoek had geen betrekking op de loonheffingen. Bovendien blijkt uit de dagstaten wie er gewerkt heeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover deze gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn bewaarplicht heeft geschonden, en zo dat reeds het geval zou zijn geweest, deze schending(en) van te weinig gewicht is (zijn), om tot de conclusie te komen dat de administratie niet voldoet aan de eisen van artikel 52 AWR. De rechtbank acht hierbij van belang dat, door eiser onbetwist is gesteld dat er nimmer een digitaal bestand van de prijslijsten is aangemaakt, zodat een dergelijk bestand ook niet bewaard kon worden, terwijl de prijzen per gram wel op de dagstaten zijn overgenomen. De rechtbank acht het ten slotte geloofwaardig dat de werkroosters wel aanwezig waren, maar dat daar niet naar is gevraagd door verweerder. Ter zitting heeft verweerder deze stellingen van eiser ook niet weersproken.

11. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de administratie- en bewaarplicht niet zijn geschonden. Het beroep is gegrond.Immateriële schadevergoeding

12. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de lange behandelduur van het geschil. In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb (oud), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. 12.1 Eerst dient de rechtbank vast te stellen op welk moment de termijn een aanvang neemt. Eiser betoogt dat de termijn start op het moment van de indiening van het bezwaarschrift tegen de op 15 november 2011 genomen informatiebeschikking, derhalve op 22 december 2011 (1.6). Verweerder stelt dat de termijn start op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de op 12 december 2012 genomen informatiebeschikking, derhalve op 26 december 2012 (zie 1.9).12.2 In de uitspraak van de Centrale Raad van beroep (de Raad) van 18 januari 2013, nr. 12/1741, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815, heeft de Raad in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294, nogmaals beslist dat in zaken waarin twee volledige rondes (dat wil zeggen bezwaar, beroep, hoger beroep, bezwaar, beroep, hoger beroep) worden doorgemaakt, de nog als redelijk aan te merken termijn, vier jaar is. In de laatstgenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM), onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006,134, volgt, dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking dient te worden genomen. In het licht van deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, de onderhavige procedure niet moet worden gesplitst in twee afzonderlijke procedures, maar dat moet worden uitgegaan van één procedure. Deze procedure is aangevangen op 23 december 2011 (ontvangst van het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking van 15 november 2011), en niet op 26 december 2012. 12.3 Uit de hiervoor onder overweging 12. genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden wanneer na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet, zijnde 23 oktober 2014. 12.4 Grondslag voor de immateriële schadevergoeding vormt de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een vergoeding te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 12.5 De totale behandeltermijn van de zaak (van 23 december 2011 tot en met 23 oktober 2014) bedraagt twee jaar en tien maanden. De redelijke termijn is hiermee overschreden met tien maanden. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt dan ook (afgerond) twee maal een half jaar maal € 500, ofwel € 1.000.12.6 Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen hoe de vergoeding dient te worden verdeeld tussen de inspecteur en de Staat. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in sociale zekerheidszaken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk geacht. Voor de beroepsfase geldt derhalve als uitgangspunt een redelijke termijn van anderhalf jaar.12.7 De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, op 23 december 2011, en eindigt op de dag waarop hij uitspraak doet, op 25 maart 2013. Dit betekent dat de behandeltermijn van het bezwaar iets meer dan 15 maanden bedraagt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is dan overschreden met iets meer dan 9 maanden. 12.8 Uit het voorgaande volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade van in totaal € 1.000 (vrijwel) geheel aan de inspecteur moet worden toegerekend.

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.

14.1

Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel gesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

14.2

De rechtbank ziet echter aanleiding om van deze berekening af te wijken, aangezien er bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 3 Bpb aanwezig zijn. Deze bijzondere omstandigheden bestaan erin, dat verweerder zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase naar het oordeel van de rechtbank ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld.

14.3

Eiser heeft bij verschillende gelegenheden uitgebreid en gedetailleerd gereageerd op de bevindingen uit het controlerapport. In het bijzonder wijst de rechtbank hierbij op eisers brief van 31 januari 2011. In de bezwaarfase heeft verweerder nagelaten om de uitgebreide reactie van eiser nader te onderzoeken en hierop gemotiveerd te reageren. Zulks is niet alleen ten aanzien van de snijlijsten, maar ook ten aanzien van de voorraad van de stash en de kasadministratie naar voren gekomen. Bovendien volgt uit de stukken van het geding niet dat verweerder de door eiser in de genoemde brief gevraagde opheldering omtrent een deel van de bevindingen heeft gegeven.Daarmee is verweerder de op hem rustende onderzoeksplicht niet nagekomen. Tot die onderzoeksplicht behoorde in dit geval een nader onderzoek naar de juistheid van de stellingen en weerleggingen van eiser en het zo mogelijk verschaffen van de gevraagde opheldering. Hieruit volgt dat verweerder de gemotiveerde onderbouwing van eiser omtrent de opzet, werking en onderlinge samenhang van de onderdelen van zijn administratie kennelijk niet of onvoldoende heeft betrokken bij het trekken van conclusies en in het bijzonder bij het onderbouwen van de informatiebeschikking. Dit geldt temeer nu juist deze onderbouwing van doorslaggevend groot belang was, althans kon zijn, voor het onderhavige geschil. Gesteld noch gebleken is dat voor het achterwege laten daarvan goede redenen aanwezig waren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, wat van hem – zeker bij het nemen van een beschikking met voor eiser mogelijk vergaande gevolgen – verwacht mag worden.

14.4

Als gevolg van de opstelling van verweerder gedurende de hele procedure, is het aannemelijk dat de kosten die eiser voor rechtsbijstand heeft moeten maken veel hoger zijn geworden dan bij een meer zorgvuldige behandeling van de zaak het geval zou zijn geweest. Een en ander brengt naar het oordeel van rechtbank mee dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Om die reden stelt de rechtbank de vergoeding in redelijkheid vast op een bedrag van € 2.500.

Beslissing

Rechtsmiddel