Home

Rechtbank Noord-Nederland, 10-07-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5564, AWB - 11 _ 2599

Rechtbank Noord-Nederland, 10-07-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5564, AWB - 11 _ 2599

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
10 juli 2014
Datum publicatie
5 december 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2014:5564
Zaaknummer
AWB - 11 _ 2599

Inhoudsindicatie

(navorderings)aanslagen KBL

Uitspraak

Zittingsplaats Leeuwarden

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE AWB 11/2599 tot en met 11/2623

en

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

1.1

Verweerder heeft aan eiser de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) opgelegd en beschikkingen gegeven.

jaar

navorderings-

aanslag

dagtekening

beschikking

procedurenummer

1990

IB/PVV

31 december 2002

heffingsrente en boete

11/2608

1991

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2609

1992

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2610

1993

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2611

1994

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2612

1995

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2613

1996

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2614

1998

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2615

1999

IB/PVV

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2616

aanslag

2000

IB/PVV

4 november 2003

heffingsrente

11/2617

2001

IB/PVV

30 juni 2005

heffingsrente

11/2618

2002

IB/PVV

9 december 2005

heffingsrente en boete

11/2619

2003

IB/PVV

28 december 2006

heffingsrente en boete

11/2620

2006

IB/PVV

6 februari 2009

heffingsrente en boete

11/2621

2007

IB/PVV

13 augustus 2010

heffingsrente en boete

11/2622

2008

IB/PVV

26 november 2010

heffingsrente en boete

11/2623

navorderings-

aanslag

1991

VB

31 december 2002

heffingsrente en boete

11/2599

1992

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2600

1993

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2601

1994

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2602

1995

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2603

1996

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2604

1997

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2605

1999

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2606

2000

VB

3 oktober 2003

heffingsrente en boete

11/2607

1.2

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 26.859 (f 59.190). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 2.626 (f 5.788). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 4.424 (f 9.750).

1.3

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 32.935 (f 72.581). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 2.419 (f 5.332). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 4.842 (f 10.671).

1.4

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 12.352 (f 27.221). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 1.309 (f 2.885). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 3.077 (f 6.782).

1.5

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 52.428 (f 115.537). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 2.080 (f 4.585). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 5.740 (f 12.651).

1.6

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 20.436 (f 45.037). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 831 (f 1.832). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 2.707 (f 5.967).

1.7

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 14.800 (f 32.615). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 991 (f 2.186). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 2.822 (f 6.220).

1.8

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 24.568 (f 54.141). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 1.303 (f 2.873). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 3.344 (f 7.370).

1.9

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 2.041 (f 4.498). De navorderingsaanslag bedraagt nihil. De heffingsrente en de boete heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil.

1.10

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 40.299 (f 88.808). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 1.059 (f 2.335). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 6.273 (f 13.826).

1.11

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2000 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen van € 14.894 (f 32.824). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 384 (f 848).

1.12

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2001 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.863. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 431.

1.13

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2002 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.018. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 164. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.204.

1.14

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.697 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.783. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd en een bedrag aan heffingsrente vergoed van € 22. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 146.

1.15

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.440 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.946. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 256. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.602.

1.16

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.859 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.245. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 279. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 3.153.

1.17

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2011 de aanslag IB/PVV 2008 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.294 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.156. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 220. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 3.520.

1.18

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1991 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 179.696 (f 396.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 682 (f 1.504). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.149 (f 2.534).

1.19

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1992 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 135.226 (f 298.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 432 (f 953). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 865 (f 1.907).

1.20

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1993 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 127.966 (f 282.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 348 (f 767). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 818 (f 1.804).

1.21

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1994 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 142.486 (f 314.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 330 (f 728). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 911 (f 2.009).

1.22

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1995 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 128.419 (f 283.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 252 (f 556). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 821 (f 1.811).

1.23

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1996 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 129.781 (f 286.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 226 (f 500). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 830 (f 1.830).

1.24

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1997 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 150.655 (f 332.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 228 (f 503). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 963 (f 2.124).

1.25

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 1999 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 201.478 (f 444.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 190 (f 419). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 1.128 (f 2.486).

1.26

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2011 de navorderingsaanslag VB 2000 verminderd tot een aanslag berekend over een belastbaar bedrag van € 152.470 (f 336.000). De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 105 (f 232). De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 853 (f 1.881).

1.27

Eiser heeft bij brief van 26 oktober 2011, derhalve in één geschrift vervat, tegen de onder 1.2 tot en met 1.26 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

1.28

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

1.29

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.30

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [echtgenote]. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Met toestemming van partijen zijn onderhavige zaken gelijktijdig ter zitting met de zaken van eisers echtgenote, met de nummers LEE AWB 11/2589 tot en met 11/2598 behandeld.

Het onderzoek is ter zitting geschorst.

1.31

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

1.32

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

1.33

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

1.34

De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 3 maart 2014 gesloten.

Overwegingen

Feiten

2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

2.1

Eiser is geboren op [geboortedag] 1943 en is gehuwd met mevrouw [echtgenote], die geboren is op [geboortedag] 1947.

2.2

Eiser heeft van 1969 tot en met 1982, met een jaar onderbreking, [in het buitenland] gewerkt als docent, alwaar hij met zijn echtgenote en kinderen woonde.

2.3

Eiser is in 1984 in de vorm van een eenmanszaak begonnen met de exploitatie van een varkensmesterij.

2.4

Op 27 oktober 2000 zijn door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens inzake Nederlandse ingezetenen met een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL) aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. De gegevens bestaan uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, die afkomstig zijn uit de interne administratie van de KBL. Naar aanleiding van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst naar de identiteit van de rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van de microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject. Ten behoeve daarvan is het hierna onder 2.18 bedoelde Draaiboek opgesteld. Naast het Draaiboek zijn de belastingeenheden door middel van Nieuwsbrieven op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.

2.5

In hoofdstuk 2 van het Draaiboek zijn de organisatorische aspecten beschreven van het rekeningenproject. Paragraaf 3.1.2 van het Draaiboek beschrijft het identificatietraject.

2.6

Op de van de Bijzondere belastinginspectie te België ontvangen fotokopieën van een microfiche staan onder andere de volgende gegevens vermeld:

“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(…)

Devise : 040

(…)

[rekeningnummer] VUE [naam] -38,12”

en

“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(…)

Devise : 860

(…)

[rekeningnummer] VUE [naam] 69,64”

Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat de code ‘040’ staat voor Nederlandse guldens en dat de code ‘860’ staat voor Australische dollars.

2.7

Verweerder heeft de eerste en tweede rekeninghouder van de onder 2.6 bedoelde rekening bij de KBL geïdentificeerd als eiser en zijn echtgenote.

2.8

Verweerder heeft bij brief van 4 februari 2002 aan eiser, naar aanleiding van de onder 2.7 bedoelde identificatie verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken over de bankrekeningen bij KBL. In deze brief heeft verweerder onder meer geschreven:

“Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”.

2.9

Bij brief van 22 augustus 2002 heeft eiser verweerder onder meer als volgt geïnformeerd:

“Tot heden hebben we géén reactie van K.B.L. mogen ontvangen. Wel is intussen vast komen te staan dat de rekening in 1995 is opgeheven. Het grootste deel van het tegoed was reeds in 1984 overgeboekt (zie mijn brief van 05-02-2002 aan U.) Het resterende deel is in 1995 (tijdens een grote renovatie en een meer dan 100% uitbreiding en een meer dan verviervoudiging van onze financiële lasten en een steeds weer andere omschrijving van welzijns- en milieu-regels) wegens een voortdurend tekort aan ,,leefgeld” opgehaald. Ik heb KBL meerdere malen gebeld en geschreven om bedoelde overzichten op te sturen.”.

2.10

Bij brief van 27 augustus 2002 schrijft verweerder aan eiser en zijn echtgenote onder meer:

“Betreft

Peremptoirstelling

(…)

Wij verzoeken u dan ook nogmaals, eventueel aangetekend, een schriftelijk verzoek te doen aan de K.B.L om toezending van uw rekeningafschriften over de periode 1992 tot heden.

Indien zij niet aan uw verzoek kunnen voldoen krijgt u hiervan schriftelijk bericht. Indien u een dergelijk schrijven ontvangt verzoeken wij u deze per omgaande aan ons toe te zenden.

In uw brief stelt u dat inmiddels is komen vast te staan dat de rekening in 1995 is opgeheven.

Wij verzoeken u ons de bescheiden toe te zenden waaruit dit blijkt.

Indien u niet voldoet aan dit laatste verzoek, heeft u niet voldaan aan artikel 47 AWR, derhalve zijn wij genoodzaakt omkering van de bewijslast te stellen.

Wij zullen alsdan navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting opleggen op basis van onze opgedane ervaringen.

Wij wijzen u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt.

Indien u niet of niet volledig aan deze verplichting voldoet is op grond van artikel 25, lid 6 letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing.

In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings) aanslag onjuist is.”.

2.11

Bij brief van 28 augustus 2002 informeert eiser verweerder als volgt:

“Naar aanleiding van Uw brief d.d 27 augustus 2002 heb ik KBL nogmaal verzocht afschriften beschikbaar te stellen zie copieën van 28-08 en 12-04-2002

Zodra ik een reactie ontvang laat ik het U meteen weten.”.

In de hiervoor bedoelde kopie van 12 april 2002 heeft eiser geschreven:

“Wij hebben op 5-2-2002 een verzoek ingediend om vanaf 1990 jaaroverzichten te sturen van onze rekening bij K.B.L. Tot heden hebben wij niets van U vernomen. Ik voeg hierbij een copie van de belastingdienst i.v.m. een voorgenomen bezoek op 18 april 2002. Wij stellen het op prijs bedoelde overzicht voor 18-04-2002 te mogen ontvangen”.

In de hiervoor bedoelde kopie van 28 augustus 2002 heeft eiser geschreven:

“Middels dit schrijven verzoek ik U nogmaals de jaaroverzichten van onze rekening ten Uwent (opgeheven 1995) zo spoedig mogelijk beschikbaar te stellen. Mocht dit niet mogelijk zijn stuur dan s.v.p. bericht, (ingesloten copieën belastingdienst).

Eiser heeft bij beide brieven een verzendbewijs van een door PTT Post aangetekend verzonden poststuk bijgevoegd, waarbij de naam van de geadresseerde luidt: Kredietbank S.A. en de postcode en plaats van bestemming: [postcode] Luxembourg.

2.12

Op 7 februari 2011 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij eiser en zijn echtgenote, alsmede [X] en [Y] namens verweerder aanwezig waren. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Daarin staat onder meer vermeld:

“[eiser] heeft samen met zijn vrouw [in het buitenland] gewerkt. Zijn vrouw werkte in het

ziekenhuis en hij was leraar. Omdat er tijdens de uitzending geen pensioen werd opgebouwd werd gebruik gemaakt van een speciale regeling., een soort particuliere pensioenvoorziening. De overheid en zijzelf storten geld in een fonds. Deze pensioenpot is wegens vetrek [uit het buitenland] te gelde gemaakt. [in het buitenland] heeft een medewerker van een bank aldaar (in casu de [bank]) [eiser] aangeraden een rekening te openen bij de KB-Lux bank omdat hij daar goede ervaringen mee had. Er werden goede rendementen uitgekeerd. [eiser] en [echtgenote] kregen [in het buitenland] het eigen salaris uitgekeerd in [valuta]. Ik vraag [eiser] waarom er dan een guldenrekening en een Australische dollarrekening in Luxemburg werd aangehouden. Dit weet [eiser] niet meer, waarschijnlijk heeft de medewerker van de [bank] dit aangeraden of was de rente op een guldenrekening hoger.

In 1982 heeft de familie [eiser] [het buiteland] verlaten. Het plan was te vertrekken naar [A], via [B] omdat de tickets daar goedkoper waren. De kinderen wilden echter niet naar een Engelstalig land en daarom is in 1982 besloten naar Nederland terug te keren. Het geld van het “pensioenfonds” kwam vrij en is volgens [eiser] middels twee stortingen op de KB-Lux rekening gestort. In Nederland is [eiser] direct naar terugkomst een varkensopfokbedrijf gestart. Daar zijn een aantal investeringen voor gedaan, de eerste in 1984 en toen heeft [eiser] het geld van de KB-Lux rekening afgehaald. Zeker weet hij dat bij de tweede bouw in 1987 een eventueel restant er toen is afgehaald. De rekening is in 1987 opgeheven, Op mijn vraag hoe het dan kan dat uit het microfiche blijkt dat er een saldo was op 31januari 1994 blijft hij het antwoord schuldig. Na doorvragen komen we tot de conclusie dat de rekening niet kan zijn opgeheven omdat de KBBL-rekening nooit formeel is opgeheven. [eiser] gaat ervan uit dat de rekening is leeggehaald. Hierbij is er misschien een klein bedrag achter gebleven wat het saldo per 31 januari 1994 moet verklaren.

(…)

De volgende afspraken zijn gemaakt:

[eiser] gaat naar Luxemburg om langs de KB-Lux bank te gaan. Hij zal daar expliciet vragen om een afschrift van het openings- en sluitingsformulier van de rekening genummerd [rekeningnummer] en, indien mogelijk, om afschriften van de tussenliggende mutaties.”.

Eiser heeft op een reactieformulier met betrekking tot voormeld hoorverslag, ten aanzien van het hiervoor geciteerde, geen opmerkingen gemaakt.

2.13

Verweerder heeft aan eiser bij brief van 30 september 2011 een kennisgeving op de bezwaarschriften gestuurd. Daarin heeft verweerder geschreven dat de toegepaste factor 1,5 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 zal vervallen. Verweerder heeft met dagtekening 1 en 7 oktober 2011 uitspraken op bezwaar gedaan.

2.14

Eiser heeft een aan hem gerichte brief van KBL European Private Bankers S.A. van 8 mei 2012 overgelegd. Daarin staat vermeld:

“Wij bevestigen dat wij Uw brief op 7 mei 2012 jongstleden in goede orde hebben ontvangen.

Wij wijzen U erop dat onze bank, in overeenstemming met het Algemeen Reglement der Verrichtingen, over het recht beschikt om de gearchiveerde documenten en bewijsstukken te vernietigen die de wettelijke bewaartijd van 10 jaar overschrijden.

Wij bevinden ons hierdoor in de onmogelijkheid, informatie te bezorgen betreffende de voorafgaande periode.”.

2.15

Eiser schrijft in zijn beroepschrift onder meer:

“De rekening bij Kredietbank Luxemburg (K.B.L.) is geopend in de jaren 1970-1974 (de preciese datum is ons niet bekend) en was bedoeld het pensioenverlies te compenseren. (zie hoorverslag [X] 8 februari 2011 (…)

Van november 1969 tot augustus 1982 hebben we [in het buitenland] gewerkt met een jaar onderbreking voor studie in [C] (…)

In 1982 zijn we teruggekeerd in Nederland

In 1984 zijn we begonnen met ons varkensbedrijf in [vestigingsplaats] met een lening van mijn vader van 150.000 gulden (…)

De bouw in 1984 bleef niet binnen het budget. We waren genoodzaakt het tegoed bij KBL aan te spreken (…)

Op ons bedrijf worden alle transportformulieren na 5 jaar en de boekhouding na 7 jaar vernietigd. Het is ons niet bekend wanneer de rekening bij K.B.L. opgeheven is.

(…)

Op verzoek van [X] heb ik op 18 april 2011 de KBL in Luxemburg bezocht. Helaas heb ik daarna niets meer vernomen.”.

Bij het beroepschrift heeft eiser onder andere een e-mailbericht aan [X] van 28 april 2011 gevoegd. Daarin staat:

“Op maandag 18 april 2011 heb ik KBL Luxemburg bezocht en gesproken met [Z]. Zij vertelde dat alle dossiers na 10 jaar standaard vernietigd worden.

Elektronisch wordt wel het nodige bewaard.

Omdat de rekening is opgeheven, kon zij het rekeningnummer niet meer op haar scherm krijgen. Ik heb een copie van het hoorverslag achter gelaten.

Slechts een beperkt aantal mensen bij KBL hebben toegang tot oude rekeningen.

Zij zou zich inzetten om aan het gevraagde te voldoen, maar kon niet aangeven hoe lang het zou duren.”.

2.16

Verweerder heeft in de verweerschriften in de zaken, waarbij een boete is opgelegd onder meer geschreven:

“Gegeven de laatste jurisprudentie op dit gebied ben ik van mening dat ik in casu niet in staat ben om het strafrechtelijke bewijs te leveren.

Op die grond ben ik van mening dat de opgelegde boete dient te worden teruggenomen.”.

2.17

Verweerder heeft ter zitting een overzicht verstrekt aan de rechtbank en eiser van de nader vast te stellen belastbare inkomens (IB/PVV) en belastbare bedragen (VB) over de onderhavige jaren en heeft de daarin opgenomen berekeningen toegelicht. In het overzicht heeft verweerder berekend dat de belastbare inkomens en belastbare bedragen voor eiser als volgt dienen te worden vastgesteld:

Jaar

Belastbaar inkomen (IB/PVV) (in f )

1990

59.190

1991

72.581

1992

12.422

1993

115.538

1994

45.037

1995

32.616

1996

54.141

1998

4.498

1999

88.809

2000

100.742

Jaar

Belastbaar bedrag (VB) (in f )

1991

279.000

1992

270.000

1993

257.000

1994

263.000

1995

189.000

1996

191.000

1997

451.000

1999

720.000

2000

560.000

Jaar

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) (in €)

2001

7.309

2002

5.024

2003

4.002

2006

9.270

2007

9.246

2008

5.932

2.18

Verweerder heeft bij brief van 4 december 2012 nog nadere stukken ingediend. In de brief schrijft verweerder:

“Bij bestudering van het dossier inzake bovenvermelde procedure is mij gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht.

Derhalve ontvangt u hierbij (in tweevoud) het draaiboek en de nieuwsbrieven. Het betreft een geschoonde versie conform uitspraken Hof Amsterdam aangevuld met errata Breda 3 januari 2007 en uitspraak Hof Arnhem 16 maart 2010.

Voor de weggelaten passages beroep ik mij op artikel 8.29 Algemene wet bestuursrecht. Uiteraard ben ik, op uw verzoek, bereid om aan uw rechtbank de integrale versie te verstrekken en uitgebreid te motiveren waarom bepaalde passages niet aan belanghebbende ter inzage worden verstrekt.”.

2.19

Bij brief van 19 december 2012 heeft de rechtbank eiser, zijn echtgenote en verweerder onder meer als volgt geïnformeerd:

“Teneinde in een ultieme poging alsnog te proberen om gegevens te verkrijgen van de Kredietbank Luxembourg (KBL) zijn partijen ter zitting akkoord gegaan met de volgende afspraken.

Eisers zullen een notaris, met wie zowel eisers als verweerder kunnen instemmen, machtigen om door middel van een brief alsnog de Kredietbank Luxembourg (KBL) in elk geval te vragen een zogeheten sluitingsformulier te overleggen.

De tekst van de brief van de notaris zal worden aangeleverd door verweerder en de notaris zal de brief eerst na goedkeuring van verweerder versturen.

Als retouradres zal het adres van het notariskantoor worden opgegeven.

Eisers zullen de notaris voorts opdracht geven dat alle correspondentie die de notaris ontvangt met betrekking tot de door hem verzonden brief, rechtstreeks, zonder tussenkomst van eisers, in kopie zal worden doorgestuurd aan verweerder.

Indien op een nog nader te bepalen moment blijkt dat er geen correspondentie naar aanleiding van de door de notaris te verzenden brief is ontvangen, zal de notaris van die omstandigheid een akte opmaken.

De kosten van de werkzaamheden van de notaris komen voor rekening van eisers.”.

2.20

Bij brief van 17 mei 2013 heeft verweerder de rechtbank onder meer als volgt geïnformeerd:

“Hierbij deel ik u mede dat ik dinsdag 14 mei jongstleden [eiser] heb bezocht.

Op genoemde datum heeft [eiser] en ik een gezamenlijk stuk ondertekend waarin

notariskantoor [notariskantoor] te [vestigingsplaats] opdracht wordt gegeven om namens [eiser] informatie in te winnen bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise.

[eiser] heeft tevens een volmacht getekend voor het notariskantoor.

Na mijn bezoek aan [eiser] ben ik doorgereisd naar het notariskantoor alwaar ik gesproken heb met de [notaris]. Deze zou voor uitvoering van de opdracht zorgdragen.

Ik heb [notaris] tevens een opzet voor de op te stellen brief overhandigd. De bedoeling is dat hij of het notariskantoor op eigen briefpapier een brief naar de bank zou sturen. Hierbij is tevens afgesproken dat niet de letterlijke tekst hoeft te worden gevolgd doch dat de uiteindelijke brief wel zo veel moegelijk in overeenstemming is met de bedoeling van de door mij opgestelde brief.”.

2.21

Notaris [notaris] te [vestigingsplaats] heeft op 17 mei 2013 de volgende brief aan Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg gestuurd:

“Geachte mevrouw/heer,

Op dit moment zijn [eiser] en [echtgenote] in een ernstig geschil met de Nederlandse belastingdienst verwikkelend op basis van gegevens welke van uw bank afkomstig zijn. Zoals u ongetwijfeld zult weten zijn in het verleden gegevens van uw

administratie in handen van diverse belastingdiensten gekomen. In deze gegevens staan [eiser] casu quo [echtgenote] vermeld als rekeninghouder met als rekeningnummer [rekeningnummer]. Een en ander heeft geleid tot hoge navorderingsaanslagen op hun naam.

[eiser] heeft naar zijn zeggen in het verleden meerdere brieven aan u geschreven doch daarop nimmer antwoord mogen ontvangen.

Naar aanleiding van een zitting van de belastingrechter is [eiser] nog eenmaal in staat gesteld om de benodigde bewijsstukken te verzamelen. Dit moet echter wel geschieden door tussenkomst van een notaris.

Met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer], ten name van [eiser] en/of [echtgenote] verzoek ik u om mij een kopie van rekeninguittreksels, een staat van tegoeden en verbintenissen en een tabel met roerende inkomsten/saldo’s te verstrekken.

Ook verzoek ik u om mij een sluitingsbewijs van de hiervoor genoemde rekening te verstrekken. Op dit sluitingsbewijs moet in ieder geval het rekeningnummer en de datum van sluiting staan vermeld.

Een machtiging van [eiser] om deze gegevens aan mij te verstrekken is bij dit schrijven gevoegd.”.

2.22

Bij brief van 7 oktober 2013 heeft [notaris] verweerder onder meer als volgt geïnformeerd:

“Overeenkomstig uw verzoek deel ik, [notaris], notaris te [vestigingsplaats], u mede dat ik op 17 mei 2013 een brief heb gezonden naar Kredietbank S.A. Luxembourgeoise, van welke brief de inhoud luidt als volgt:

(…)

Tot dusver heeft gemelde bank niet op mijn verzoek gereageerd en ook geen contact met mij

opgenomen.”.

2.23

Bij brief van 11 december 2013 overlegt verweerder een zestal kopieën van brieven van KBL European Private Bankers S.A. Deze brieven hebben betrekking op andere personen dan eiser en zijn echtgenote. De brieven kennen onder meer de volgende inhoud.

-In de brief van 23 augustus 2013 staat onder meer: “Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. (…) in onze boeken werd afgesloten op datum 2 juni 1995.”.

-In de brief van 14 december 2011 staat onder meer: “Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat: de rekening nr. (…) werd opgeheven op datum van 23 mei 2001; de rekening nr. (…) werd opgeheven op datum van 19 september 2000.”.

-In de brief van 2 februari 2012 staat onder meer: “We hereby confirm you that the account (…) has been closed in our books on 6 March 1995.”.

-In de brief van 16 november 2012 staat onder meer: “Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. (…) in onze boeken werd opgeheven op datum 24 mei 2002.”.

-In de brief van 25 juni 2009 staat onder meer: “Op uw verzoek bevestigen wij u dat de rekening onder stamnummer (…) in onze boeken werd geopend op datum van 1 oktober 1991 en geschrapt op datum van 15 mei 2009.”.

-In de brief van 26 augustus 2013 staat onder meer: “Naar aanleiding van uw verzoek, bevestigen wij u hierbij dat er voor de jaren 1996, 1997 en 1998 geen staten van tegoeden en verbintenissen van uw rekeningen beschikbaar waren. Deze documenten werden vóór het jaar 2004 slechts opgesteld indien er zich waarden in het effectendepot bevonden, wat dus niet het geval was.”.

Geschil en beoordeling

3. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en zo ja, op de juiste bedragen zijn vastgesteld. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de opgelegde boeten dienen te worden vernietigd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd met betrekking tot zijn in zijn pleitnota genoemde grief dat de navorderingsaanslagen niet voortvarend zijn opgelegd, verklaard dat het ervoor kan worden gehouden dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. Ter zitting heeft eiser verklaard dat als de rechtbank tot de conclusie komt dat de verweerder terecht de bewijslast heeft omgekeerd en dat verweerder met betrekking tot onderhavige belastingaanslagen een schatting mocht maken, hij geen afzonderlijke grieven tegen de cijfermatige uitwerking van dat standpunt heeft. Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade.

4. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser op enig moment voorafgaand aan de onderhavige jaren houder was van een bankrekening bij KBL (de bankrekening) met rekeningnummer [rekeningnummer]. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of eiser in de onderhavige jaren nog houder was van de bankrekening. Eiser heeft gesteld dat hij in de onderhavige jaren geen houder meer was van de bankrekening, omdat deze in 1987 zou zijn opgeheven. Eiser heeft aangegeven van deze opheffing weliswaar geen schriftelijk bewijs te kunnen overleggen, maar dat hij diverse malen, in 2002 en 2012 (zie onder 2.11 en 2.14), schriftelijk bij KBL – zonder dat informatie werd verkregen – informatie heeft opgevraagd, en dat hij in 2011 (zie 2.15) de KBL in Luxemburg heeft bezocht, eveneens zonder de gevraagde gegevens te hebben ontvangen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ook in de onderhavige jaren houder was van de bankrekening.

Verweerder voert daartoe – kort gezegd – aan dat eiser is geïdentificeerd als de rekeninghouder van de op de fotokopieën van de microfiche (zie onder 2.6) vermelde bankrekening bij KBL, met nummer [rekeningnummer], en dat de gegevens op de fotokopie zien op de bankgegevens per 31 januari 1994. Verweerder voert verder aan dat eiser geen bewijs van opheffing van de bankrekening heeft overgelegd, terwijl volgens verweerder uit ervaringen binnen het zogenoemde rekeningenproject – daartoe heeft verweerder een zestal voorbeelden (zie 2.23) overgelegd – blijkt dat de KBL desgevraagd op verzoek bevestigt dat een rekening op een bepaalde datum is opgeheven.

5. De rechtbank overweegt dat verweerder met de onder 2.7 vermelde identificatie – mede in het licht van de erkenning door eiser dat hij in aan de onderhavige jaren voorafgaande jaren een bankrekening bij KBL heeft gehouden, met het op de fotokopie vermelde rekeningnummer (zie onder 2.6) – aannemelijk heeft gemaakt dat eiser per 31 januari 1994 houder was van de bankrekening bij KBL. De stelling van eiser dat de bankrekening reeds in 1987 – zo stelt eiser althans ter zitting – is opgeheven, volstaat naar het oordeel van de rechtbank in het licht van hetgeen verweerder daartegen heeft aangevoerd, niet als voldoende weerspreking. De rechtbank overweegt dat zij, mede gelet op de door verweerder aangevoerde ervaringen in het rekeningenproject (zie 2.23), aannemelijk acht dat KBL desgevraagd steeds, althans in ieder geval nog na geruime tijd – in één van de aangedragen voorbeelden zelfs na 18 jaar – op verzoek de (voormalig) rekeninghouder een bewijs van opheffing zal verstrekken. Dat eiser thans geen schriftelijke bewijzen meer stelt te kunnen overleggen, is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening komt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het de rechtbank in het licht van het voorgaande niet aannemelijk voorkomt dat KBL op een door een (voormalige) rekeninghouder over de opheffing gestelde vraag in 2002 in het geheel geen reactie – in het onderhavige geval stelt eiser op zijn brieven in 2002 (zie 2.11) geen enkele reactie van KBL te hebben ontvangen – zou geven. De brief van KBL van 8 mei 2012 (zie 2.15) werpt eveneens geen ander licht op de zaak, reeds omdat in het geheel niet duidelijk is – schriftelijke bescheiden ontbreken – welke vragen zijn gesteld aan KBL. Dat na de zitting op de brief van de notaris (zie 2.21), niet gereageerd is door KBL, blijft – wat daar verder van zij – gelet op het voorgaande eveneens voor rekening van eiser. Deze omstandigheid doet immers op zichzelf niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ervaringen met KBL, die de rechtbank aannemelijk acht. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat eiser over (het moment van) de opheffing wisselende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser eerst gesteld dat de bankrekening in 1995 is opgeheven (zie 2.9) en later in het hoorgesprek, ruim 9 jaar later (zie 2.12), gesteld dat de opheffing in 1987 heeft plaatsgevonden en – naar de rechtbank begrijpt – ook de mogelijkheid opengehouden dat de rekening niet formeel is opgeheven. Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat eiser in alle in geschil zijnde jaren houder was van de bankrekening bij KBL. Eiser heeft dit vermoeden met hetgeen hij heeft aangevoerd, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet ontzenuwd.

6. Gelet op het voorgaande staat in rechte vast dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder was van een bankrekening bij KBL. Deze betreft, gelet op de vermelding van de code "VUE" op de onder 2.6 opgenomen fotokopieën van de microfiche, twee zogenoemde zichtrekeningen (rekening-courant). De saldi van deze zichtrekeningen bedroegen per 31 januari 1994 volgens deze fotokopie respectievelijk -/- 38,12 en 69,64.

Verweerder heeft aangevoerd dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt, gebleken is dat in vrijwel alle gevallen met de zichtrekening ook andere (achterliggende) rekeningen verbonden waren, veelal depositorekeningen en/of effectenrekeningen, die niet op de microfiches zijn vermeld, en dat het totale bij KBL aangehouden vermogen derhalve hoger kan zijn. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KBL aangehouden saldo. Gelet op het inmiddels bekende systeem van zicht- en spaarrekeningen bij KBL, waarbij aan elke zichtrekening ten minste één spaarrekening is gekoppeld, acht de rechtbank deze conclusie aannemelijk. Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op de fotokopie geen uitsluitsel geeft over het vermogen dat op de gezamenlijke rekeningen staat en evenmin een indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van de genoten inkomsten. Het voorgaande rechtvaardigt het vermoeden dat eiser beschikte over vermogen en dat hij daarvan inkomsten genoot. Daarbij overweegt de rechtbank dat het op de weg van eiser had gelegen om dit vermoeden te ontzenuwen door middel van het overleggen van gegevens afkomstig van KBL. Gelet op hetgeen onder 5. is overwogen, heeft eiser dit vermoeden met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet ontzenuwd.

7. Verweerder heeft eiser gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen (zie onder andere 2.8 en 2.10). Verweerder heeft eiser er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichtingen leidt tot omkering van de bewijslast. Vaststaat dat eiser in het kader van de vaststelling van de onderhavige belastingaanslagen de gevraagde gegevens en inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening vóór het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen niet heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet (volledig) voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen onder 6. is overwogen, deze gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de vaststellingen van de onderhavige (navorderings)aanslagen. Dit belang is van voldoende gewicht om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de beroepen met betrekking tot de (nagevorderde) belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist is.

8. Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een belastingaanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten en de saldi van de rekeningen niet in de respectievelijke aangiften waren opgenomen. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op bij de KBL gehouden rekeningen, waarvan houders hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat verweerder geen andere gegevens had dan het saldo van de op de fotokopieën vermelde rekening van eiser en de gegevens van de meewerkers. Verweerder heeft gesteld dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Nu de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekening in het kader van de redelijke schatting naar het oordeel van de rechtbank geen uitsluitsel geven (zie onder 6.), mocht verweerder, bezien in het licht van het ontbreken van gegevensverstrekking door eiser, redelijkerwijs gebruik maken van andere hem ter beschikking staande gegevens. Verweerder heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van het door verweerder ter zitting overgelegde overzicht van de belastbare inkomens en belastbare bedragen (zie onder 2.17).

Wat betreft de gemaakte schatting leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de fotokopieën en de verkregen gegevens van de KBL-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KBL te hebben of te hebben gehad. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de uitkomst van het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een redelijke schatting. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met al hetgeen hij heeft aangedragen, niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige (navorderings)aanslagen zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar – rekening houdend met de hierna genoemde verminderingen – te hoog zijn. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij de vraag wie in voorkomende gevallen het hoogst persoonlijk arbeidsinkomen heeft (eiser of zijn echtgenote) in deze beoordeling heeft betrokken.

9. Nu eiser desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij alsdan geen afzonderlijke grieven heeft tegen de cijfermatige uitwerking van verweerders standpunt, zoals vermeld in het onder 2.17 opgenomen overzicht, gaat de rechtbank uit van de in dit overzicht vermelde belastbare inkomens en belastbare bedragen – naar de rechtbank begrijpt worden hiermee de belastbare sommen bedoeld –, met dien verstande dat voor zover deze bedragen uitgaan boven de reeds vastgestelde bedragen, de rechtbank uitgaat van laatstgenoemde bedragen. De rechtbank wijst er daarbij op dat een en ander immers niet kan leiden tot verhoging van de belastingaanslag. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992, VB 1991 tot en met 1996, alsmede de aanslagen IB/PVV 2001 en 2008 moeten worden verminderd tot (navorderings)aanslagen berekend overeenkomstig de in verweerders overzicht onder 2.17 opgenomen bedragen. De beroepen zijn met betrekking tot deze (navorderings)aanslagen dan ook gegrond.

10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1991 tot en met 1996, alsmede de aanslagen IB/PVV 2001 en 2008, zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente over deze belastingjaren dienovereenkomstig zal verminderen. Ter zake van de overige belastingjaren (navorderings)aanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de (navorderings)aanslag volgt.

11. De rechtbank zal op grond van hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft verklaard en ter zitting heeft bevestigd – zie 2.16 en 3. – de opgelegde boeten vernietigen. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gericht tegen de boeteschikkingen gegrond te worden verklaard.

12. Eiser verzoekt voorts om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, die is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Ter zitting zijn partijen overeenkomen dat deze schadevergoeding, aan eiser door verweerder, voor alle samenhangende zaken (met procedurenummers LEE AWB 11/2599 tot en met 11/2623) gezamenlijk dient te worden gesteld op € 1.000. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000.

Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken kent de rechtbank aan eiser in de zaak LEE AWB 11/2599 een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 1.000, en wordt in de overige zaken volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

13. Omdat de rechtbank de beroepen – behoudens in de zaak met nummer 11/2617 – gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

in de zaak met het nummer 11/2617

- verklaart het beroep ongegrond;

in de zaak met nummer 11/2618

-

verklaart het beroep tegen de aanslag gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.309;

-

bepaalt dat het bedrag aan heffingsrente inzake de aanslag IB/PVV 2001 dienovereenkomstig wordt verminderd;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt;

in de zaken met de nummers 11/2605 tot en met 11/2609; 11/2611 tot en met 11/2616; 11/2619 tot en met 11/2622

-

verklaart de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen ongegrond;

-

verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikkingen;

-

vernietigt de boetebeschikkingen;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 615 (15 x € 41) vergoedt;

in de zaken met de nummers 11/2599 tot en met 11/2604; 11/2610 en 11/2623

-

verklaart de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen gegrond;

-

verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 5.636 (f 12.422);

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2008 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.294 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.932;

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1991 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare som van € 126.604 (f 279.000);

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1992 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare som van € 122.520 (f 270.000);

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1993 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare som van € 116.621 (f 257.000);

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1994 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare som van € 119.344 (f 263.000);

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1995 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare om van € 85.764 (f 189.000);

-

vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbare som van € 86.672 (f 191.000);

-

bepaalt dat het bedrag aan heffingsrente inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1991 tot en met 1996, alsmede de aanslag IB/PVV 2008, dienovereenkomstig wordt verminderd;

-

vernietigt de boetebeschikkingen;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade die eiser heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 328 (8 x € 41) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel