Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-07-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5929 ECLI:NL:RBZWB:2013:6166, 13/876

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-07-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5929 ECLI:NL:RBZWB:2013:6166, 13/876

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juli 2013
Datum publicatie
2 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:5753
Formele relaties
Zaaknummer
13/876

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/876

Uitspraak van 2 juli 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

13/876

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 28 december 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.86).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, A.C.J. van Zalinge, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.382 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.568;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Per 1 april 2008 is [adres 1] voor belanghebbende niet langer een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). De eigenwoningschuld (hierna: EWS) voor deze woning was € 241.000. De WOZ-waarde van [adres 1] per 1 januari 2008 was € 248.000 en per 1 januari 2009 was dit € 265.000. [adres 1] is na 1 april 2008 door belanghebbende verhuurd en behoort in 2008 tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Met ingang van 1 april 2008 is [adres 2] de (enige) eigen woning voor belanghebbende.

2.2.

In de aangifte IB/PH voor 2007 is met betrekking tot [adres 2] het volgende opgenomen:

Aankoopprijs € 470.000

Kosten aankoop € 36.444

Schulden ivm onderhoud/verbetering € 141.556

Eigenwoningschuld (EWS) € 648.000

2.3.

In de aangifte IB/PH voor 2008 is als EWS ook € 648.000 vermeld. Als rente en kosten in verband met geldleningen voor Baronielaan en Kapucijnenhof is € 39.079 in aftrek gebracht.

2.4.

Voor de inspecteur was onduidelijk of bij de aangifte rekening was gehouden met ontvangen depotrente en of voor [adres 1] (tot het juiste bedrag) rekening was gehouden met de overwaarde of eigenwoningreserve (hierna: EWR) gelet op artikel 3.119a van de Wet IB. Hij heeft hierover vragen gesteld. Belanghebbende heeft aangegeven dat geen rekening is gehouden met de overwaarde omdat er geen verkoop of realisatie is geweest.

2.5.

Met dagtekening 20 juli 2012 is de aanslag IB/PH opgelegd. Hierbij is € 2.000 aan rente niet in aftrek toegelaten. Dit betreft:

-

toepassing van eigenwoningreserve (EWR): € 678,45 (11.250/648.000 maal € 39.079)

-

schatting ontvangen depotrente € 1.322

2.6.

Verder is bij de aanslag de waarde in het economisch verkeer (WEV) van de onroerende zaken in box 3 per 31 december 2008 gesteld op € 363.500 in plaats van € 312.435. De waarde van het aan belanghebbende toebehorende pand [adres 3] is gesteld op € 163.500. De waarde van [adres 1] is gesteld op € 200.000.

2.7.

Bij de uitspraak op bezwaar is de correctie EWR verminderd tot € 630. De correctie depotrente is vervallen. Als rente en kosten in verband met de eigen woning is uiteindelijk € 38.449 in aftrek toegelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft het inkomen in box 3 gehandhaafd.

2.8.

In het kader van beroepsprocedures van belanghebbende over een navorderingsaanslag IB/PH voor 2003 (zaaknummer 08/3144) en een aanslag IB/PH 2006 (zaaknummer 08/2691 heeft op 29 januari 2009 een bespreking plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft hieraan (uit eigen beweging) niet deelgenomen. Naar aanleiding van die bespreking heeft de inspecteur bij brief van 13 februari 2009 de uitkomst van de bespreking meegedeeld. In die brief is onder meer vermeld tot welk compromis partijen zijn gekomen en tot welke uitkomsten dat voor de in geschil zijnde belastingaanslagen leidt. Bij de brief is een concept-vaststellingsovereenkomst gevoegd. Onderdeel van die vaststellingsovereenkomst was dat belanghebbende de toen lopende beroepschriften bij de rechtbank zou intrekken. Op 20 februari 2009 en 12 maart 2009 heeft tussen partijen nog telefonisch overleg plaatsgehad. Dat heeft geleid tot de definitieve vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2009. De inspecteur heeft op 20 april 2009 de door belanghebbende ondertekende vaststellingsovereenkomst terugontvangen. De overeenkomst behoort tot de stukken van het geding.

2.9.1.

Tussen partijen is in geschil of:

-

de correctie EWR terecht is;

-

de inspecteur de waarde van [adres 3] voor box 3 juist heeft vastgesteld en meer in het bijzonder of belanghebbende (daarbij) gebonden is aan de onder 2.8 genoemde vaststellingsovereenkomst;

-

de inspecteur de waarde van [adres 1] voor box 3 juist heeft vastgesteld.

2.9.2.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de inspecteur de aanslag binnen de wettelijke termijn van de AWR heeft opgelegd.

EWR

2.10.1

Belanghebbende heeft rente ter zake van een EWS in mindering gebracht op zijn inkomen. De bewijslast ter zake van deze aftrekpost rust in beginsel op belanghebbende.

2.10.2.

Nu de woning overging van box 1 naar box 3 op 1 april 2008 was er een (fictieve) vervreemding in de zin van artikel 3.119a, Wet IB (lid 7 en 8). Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan de EWR. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Indien bij een vervreemding een tegenprestatie ontbreekt, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend. De EWR komt uiteindelijk in mindering op de EWS. Dat feitelijk geen overwaarde is gerealiseerd omdat de woning niet is verkocht, doet aan de toepassing van artikel 3.119a Wet IB niet af.

2.10.3.

De inspecteur heeft de EWR voor [adres 1] bepaald op € 11.250. Hij heeft

dit als volgt berekend:

WOZ-waarde per 1-1-2008 € 248.000

bij: waardestijging tot 1 april 2008 (3/12 maal (265.000-/-248.000) € 4.250

Totaal € 252.250

af: EWS € 241.000

EWR € 11.250

2.10.4.

Bij gebrek aan een daadwerkelijk tegenprestatie acht de rechtbank deze berekening van de EWR door de inspecteur redelijk. De WOZ-waarde moet immers geacht worden overeen te stemmen met de WEV. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de niet in aftrek toe te laten rente bepaald op € 630. Dit is gebaseerd op de rente ter zake van de lening voor de [adres 2] (5,6% over € 11.250). Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij tot een hoger bedrag aan rente in aanmerking mag nemen dan door de inspecteur is toegestaan. In dit kader wijst de rechtbank er nog op dat taxateur [taxateur H] de waarde van [adres 1] in vrij opleverbare staat per 1 maart 2008 heeft bepaald op € 260.000. Indien van deze waarde zou worden uitgegaan zou de EWR hoger zijn en zou dus nog minder rente aftrekbaar zijn.

Waarde van [adres 3]

2.11.1.

Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, gelet op de tekst van de vaststellingsovereenkomst, ook voor het onderhavige jaar gebonden aan die overeenkomst.

Voor de stelling van belanghebbende dat er sprake is van dwaling wijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank in het beroep van belanghebbende met zaaknummer 08/2691 en 08/3144. Ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan.

2.11.2.

De waarde van [adres 3] is in overeenstemming met de voornoemde vaststellingsovereenkomst bepaald op € 163.500 (75% van de WOZ-waarde). De inspecteur heeft deze waarde dan ook juist vastgesteld en de aanslag is in zoverre niet te hoog.

Waarde van [adres 1]

2.12.1.

De vaststellingsovereenkomst strekt zich niet uit tot [adres 1]. Ten aanzien van de waarde in box 3 voor [adres 1] overweegt de rechtbank daarom als volgt. Het betreffende pand staat belanghebbende niet in belangrijke mate ter beschikking zodat niet de WOZ-waarde bepalend is, maar de WEV moet worden bepaald. Taxateur [taxateur H] heeft de waarde van het pand in vrij opleverbare staat per 1 maart 2008 bepaald op € 260.000 en de waarde in verhuurde staat op € 208.000. Mede gelet op de uitleg die de taxateur ter zitting heeft gegeven aangaande de door hem bepaalde waarde en in acht genomen de met ingang van 2012 in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen leegwaarderatio, heeft de rechtbank geen reden om aan deze waardering te twijfelen. De vastgestelde WOZ-waarden wijzen er ook niet op dat de door de taxateur bepaalde waarde in vrij opleverbare staat te hoog zou zijn. De rechtbank acht op grond van het voorgaande aannemelijk dat een waarde van € 200.000 niet te hoog is.

2.12.2.

De stelling van belanghebbende dat uit de brief van de staatssecretaris (kenmerk DB/2011/293 U, Stb 2011,315) volgt dat de WEV kan worden bepaalde aan de hand van de kapitalisatiemethode (“een aantal keren de huur”) kan hem niet baten. Een dergelijke waardebepaling is door belanghebbende niet overgelegd. De huursom van het pand is wel bekend, maar een op basis van objectieve gegevens bepaalde kapitalisatiefactor ontbreekt. Voorzover belanghebbende met zijn stelling een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel is het onvoldoende gemotiveerd.

Schulden box 3

2.13.

Bij de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.793. Ter zitting is komen vast te staan dat het deel van de schuld dat niet tot de EWS behoort, namelijk € 11.250, ten onrechte niet in aanmerking is genomen als schuld in box 3. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen derhalve verminderd met € 225 (4% van 11.250/2).

Slotsom

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3 Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 juli 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.