Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5475, BRE - 15 _ 5423 - 16_2394

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5475, BRE - 15 _ 5423 - 16_2394

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 september 2016
Datum publicatie
23 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5475
Zaaknummer
BRE - 15 _ 5423 - 16_2394
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Optiekwinkel. Partijen houdt verdeeld of en in hoeverre de verrichtingen van haar optometristen zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat, voor zover belanghebbende oogmetingen verricht in het kader van de levering van contactlenzen en brillenglazen, dit voor de klanten geen doel op zich vormt, maar verband houdt met de koop van de lenzen of brillenglazen. Op dit punt onderscheidt het geval van belanghebbende zich van het geval in het arrest BNB 2015/9 waarin het desbetreffende hof had geoordeeld dat de optometrische diensten ook uitgaande van de desbetreffende klanten (wel) hadden te gelden als voor de omzetbelasting afzonderlijk in aanmerking te nemen prestaties. Belanghebbende heeft voor het overige tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onvoldoende aangedragen om aannemelijk te kunnen achten dat zij tegen betaling diensten heeft verricht die onder de vrijstelling vallen.”

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/5423 en BRE 16/2394

Uitspraak van 5 september 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

- De uitspraak van de inspecteur van 1 juli 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 voldane omzetbelasting (beroep met procedurenummer BRE 15/5423).

- De uitspraak van de inspecteur van 4 maart 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak 1 december 2015 tot en met 31 december 2015 voldane omzetbelasting (beroep met procedurenummer BRE 16/2394).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [X] , vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats kantoor gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteurs] . Voor het verder ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

1 Beslissing

Met betrekking tot procedurenummer BRE 15/5423

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart het bezwaar ongegrond;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.137,32;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.

Met betrekking tot procedurenummer BRE 16/2394

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende drijft vanaf 25 juni 2013 op het adres [adres] een optiekwinkel en kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting. [A BV] (hierna: [A BV] ) en [B BV] (hierna: [B BV] ) zijn de vennoten. Enig aandeelhouder en bestuurder van [A BV] is [Y] en enig aandeelhouder en bestuurder van [B BV] is [B Holding BV] (hierna: de Holding). Enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding is [X] ( [X] ). [X] en [Z] zijn gediplomeerde optometristen (BIG-gereguleerd) en zij zijn werkzaam zowel in de optiekwinkel van belanghebbende als in die van [B BV] .

2.2.

De voldoening op aangifte over de maand juni 2014 heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 18 augustus 2014, ontvangen op of omstreeks diezelfde dag, bezwaar gemaakt.

2.3.

Op 24 april 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2015 is het in 2.2 vermelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.5.

De voldoening op aangifte over de maand december 2015 heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 ongegrond verklaard.

2.6.

Beide partijen zijn het erover eens dat het bezwaar gericht tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit juist. Het hiertegen gerichte beroep is om deze reden reeds gegrond. Partijen hebben de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, maar zal de zaak inhoudelijk behandelen.

2.7.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een gedeeltelijke teruggaaf van reeds voldane omzetbelasting.

2.8.

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2659, BNB 2015/9, (hierna: het arrest BNB 2015/9) is belanghebbende van mening dat zij recht heeft op een teruggaaf van een deel van de reeds op aangifte voldane omzetbelasting. Belanghebbende heeft hiertoe gesteld dat zij, overeenkomstig de zaak waarin de Hoge Raad arrest heeft gewezen, een all-inclusive prijs hanteert voor – ook volgens de als modaal beschouwde consument – meerdere te onderscheiden verrichte hoofdprestaties, te weten de met omzetbelasting belaste levering van de optische middelen en de van omzetbelasting vrijgestelde optometrische diensten.

Voorts heeft belanghebbende gesteld dat zij naast deze samengestelde prestatie ook enkel oogonderzoeken verricht waar zij onder bepaalde omstandigheden en afhankelijk van het soort onderzoek kosten voor in rekening brengt.

Voor de verrichte optometrische diensten dient dan ook – aangezien ook ter zake van die diensten 21% op aangifte is voldaan – een (gedeeltelijke) teruggaaf te worden verleend van de op aangifte voldane omzetbelasting, aldus belanghebbende.

2.9.

De inspecteur heeft zich – voor zover hier van belang – op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op (gedeeltelijke) teruggaaf van de reeds voldane omzetbelasting nu zij geen optometrische diensten heeft verricht die onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen.

2.10.

Voor zover belanghebbende oogmetingen verricht in het kader van de levering van contactlenzen en brillenglazen, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat een dergelijke dienst voor de klanten geen doel op zich vormt, maar verband houdt met de koop van de lenzen of brillenglazen. De rechtbank vindt steun in de verklaring ter zitting dat belanghebbende in beginsel geen vergoeding vraagt voor een oogmeting of onderzoek indien de klant geen lenzen of brillenglazen koopt. De oogmeting is dan een bijkomende prestatie die opgaat in de hoofdprestatie, de voornoemde levering, die belast is met omzetbelasting. Op dit punt onderscheidt het geval van belanghebbende zich van het geval in het arrest BNB 2015/9 waarin het desbetreffende hof had geoordeeld dat de optometrische diensten ook uitgaande van de desbetreffende klanten (wel) hadden te gelden als voor de omzetbelasting afzonderlijk in aanmerking te nemen prestaties.

Belanghebbende heeft voor het overige tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onvoldoende aangedragen om aannemelijk te kunnen achten dat zij tegen betaling diensten heeft verricht die onder de in 2.9 vermelde vrijstelling vallen.

Vertrouwensbeginsel

2.11.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij aan de gedragingen van de inspecteur tijdens het hoorgesprek het vertrouwen mocht ontlenen dat een teruggaaf van de reeds voldane omzetbelasting zou volgen. Bij belanghebbende ontstond tijdens het hoorgesprek het gevoel dat het goed zou komen, aldus belanghebbende.

2.12.

De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat het weliswaar mogelijk is dat hij heeft gezegd dat belanghebbende een goed verhaal had, maar dat belanghebbende hieruit redelijkerwijs niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een (gedeeltelijke) teruggaaf van de reeds voldane omzetbelasting zou volgen.

2.13.

De rechtbank stelt voorop dat een toezegging de inspecteur bindt. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van een onvoorwaardelijke toezegging aan de zijde van de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aan de enkele hiervoor in 2.12 genoemde opmerking van de inspecteur redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat belanghebbende in haar standpunt gevolgd zou worden. Ook een bij belanghebbende ontstaan gevoel is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

Gelijkheidsbeginsel

2.14.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu zij vergelijkbaar is met (1) de optiekzaak waarop het arrest BNB 2015/9 betrekking heeft, (2) andere optiekzaken, (3) een huisarts, en (4) een oogarts of een optometrist in het ziekenhuis, en zij als enige wordt uitgesloten van de vrijstelling.

2.15.

Voor de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank voorop dat van een te honoreren beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake is indien aannemelijk is geworden dat door de inspecteur jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden zou zijn gehandeld met het oogmerk van begunstiging, of dat een beleid zou worden gevoerd dat tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen heeft geleid of dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege zou zijn gebleven (de meerderheidsregel).

2.16.

Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Vooropgesteld moet worden dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel pas (mogelijk) kans van slagen heeft indien aannemelijk is dat er met belanghebbende vergelijkbare gevallen zijn die anders zijn behandeld. Het moet dus gaan om gevallen waarin (i) geen recht bestaat op de vrijstelling, maar waarin (ii) in afwijking van de juiste wetstoepassing de vrijstelling toch – op aan de inspecteur toe te rekenen wijze – toegepast wordt. Gevallen waarin de vrijstelling wordt toegepast op basis van een juiste wetstoepassing, zijn niet met belanghebbende vergelijkbare gevallen en baten haar dus niet bij het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dat bij een optometrist in het ziekenhuis of een bepaalde optiekzaak de vrijstelling (wel) gedeeltelijk van toepassing is, betekent dus nog niet dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het kan namelijk gaan om een ongelijk geval. Dat doet zich voor indien aan de feiten en omstandigheden van het betreffende geval (wel) de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de vrijstelling van toepassing is. In dat andere geval is de wet dan juist toegepast. Om die reden baat de door belanghebbende gemaakte vergelijking met de optiekzaak in het arrest BNB 2015/9 haar ook niet. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft belanghebbende – op wie de bewijslast rust – met alleen haar algemene vergelijkingen zoals weergegeven in 2.14 niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Immateriëleschadevergoeding

2.17.

Belanghebbende heeft in het beroep met procedurenummer BRE 15/5423 verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.

2.18.

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Deze termijn van 24 maanden geldt als uitgangspunt behoudens bijzondere omstandigheden (zie bijv. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.5.1).

2.19.

Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (op of omstreeks 18 augustus 2014) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (5 september 2016) zijn (afgerond) 25 maanden verstreken.

De inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij voor het eerst op 6 februari 2015 belanghebbende heeft verzocht nadere informatie te verstrekken en dat deze informatie pas op 29 juni 2015 door de inspecteur is ontvangen. De vertraging in de bezwaarprocedure is dan ook deels veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn met ten minste een maand te verlengen. De redelijke termijn van ten minste 25 maanden is dan ook niet overschreden.

2.20.

Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.

Conclusie

2.21.

Gelet op het vermelde in 2.6 is het beroep met procedurenummer BRE 15/5423 om een formele reden gegrond verklaard, maar (zie 2.7 tot en met 2.16) inhoudelijk heeft belanghebbende ongelijk gekregen. Vanwege het inhoudelijke ongelijk van belanghebbende is het beroep met procedurenummer BRE 16/2394 ongegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank heeft aanleiding gevonden de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep met procedurenummer BRE 15/5423 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende aangevoerde proceskosten, te weten de reis- en verletkosten wordt de inspecteur – die zich dienaangaande heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank –, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 145,32. De inspecteur is derhalve veroordeeld een bedrag van € 1.137,32 aan proceskosten te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2016 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.