Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6358, AWB - 15 _ 5282

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6358, AWB - 15 _ 5282

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 september 2016
Datum publicatie
28 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:6358
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5282
Relevante informatie
Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

Premie volksverzekeringen; artikel 6 Wfsv

Belanghebbende woont in het onderhavige jaar in België en geniet uit Nederland loon uit dienstbetrekking. Niet is in geschil dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd is op grond van de AOW. Belanghebbendes stelling dat hij niet premieplichtig is in Nederland, omdat hij onvoldoende zekerheid heeft over zijn (toekomstige) uitkeringsrechten, wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen sprake van een situatie die er zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat. Ook verwerpt de rechtbank de stelling dat premieheffing zonder enig onvoorwaardelijk zicht op uitkeringsrechten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/5282

uitspraak van 23 september 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2010 opgelegde aanslag premie volksverzekeringen (hierna: PVV) berekend naar een premie-inkomen van € 32.738 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde 1] , vergezeld van [gemachtigde 2] , beiden verbonden aan [kantoor gemachtigden] , en namens de inspecteur [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is geboren op 29 oktober 1964 en woont sinds medio 2002 in België. In het onderhavige jaar genoot hij (uit Nederland) loon uit dienstbetrekking van [naam werkgever] ( [werkgever] ) (€ 89.777) en had hij negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 13.744). Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar zijn werkzaamheden voor [werkgever] verricht in twee lidstaten, zijnde Nederland en België. Het heffingsrecht ter zake van belanghebbendes loon is voor 5% toegekend aan België.

2.2.

Op 26 maart 2013 heeft belanghebbende in Nederland zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2010 ingediend. Hij heeft daarbij gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige.

2.3.

Met dagtekening 13 november 2014 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV over 2010 conform de ingediende aangifte opgelegd alsmede een verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Het premie-inkomen is daarbij vastgesteld op het wettelijke maximum van € 32.738. De verschuldigde premieheffing is vastgesteld op € 10.197.

2.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd is op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Uitsluitend is in geschil of belanghebbende daarvoor premie verschuldigd is.

2.5.

Nu belanghebbende in het onderhavige jaar in België woonde, maar in Nederland werkzaam was, is de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: Verordening) van toepassing. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van de Verordening in Nederland verplicht verzekerd is op grond van de AOW. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist is, zal de rechtbank partijen daarin volgen. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen is, voor zover hier van belang, (in het onderhavige jaar) de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen, waaronder de AOW.

2.6.

Belanghebbende stelt zich echter primair op het standpunt dat hij voor de AOW niet premieplichtig is in Nederland, omdat hij onvoldoende zekerheid heeft over zijn (toekomstige) uitkeringsrechten. De Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) geeft enkel onder een aantal voorbehouden overzichten van het pensioen. Door deze voorbehouden is dat pensioenoverzicht in wezen betekenisloos, aldus belanghebbende. Hij beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2002, nr. C-393/99 (Hervein II) en de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2013, nr. 11-00403, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2888. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat premieheffing zonder onvoorwaardelijk zicht op uitkeringsrechten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De inspecteur stelt zich op het tegengestelde standpunt.

2.7.

Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij zich ter onderbouwing van zijn primaire stelling niet zozeer beroept op het dictum van het Hof van Justitie in de zaak Hervein II, maar op een van de door het Hof in dit arrest gehanteerde uitgangspunten. Dit uitgangspunt komt het best tot uitdrukking in rechtsoverweging 51 van voornoemd arrest. Voor zover hier van belang – heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 51 als volgt overwogen:

‘51. (…) Een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer al zijn werkzaamheden in eenzelfde lidstaat uitoefent, als gevolg van een uitbreiding of een overbrenging van zijn activiteiten naar één of meer andere lidstaten en van het feit dat hij onder een nieuwe socialezekerheidswetgeving valt, is bijgevolg in beginsel niet in strijd met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, indien deze wetgeving deze werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is, of ten opzichte van diegenen die reeds voordien daaronder vielen, en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.’

2.8.

In de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2013, nr. 11-00403, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2888, leest belanghebbende de bevestiging dat het in onderdeel 2.7 beschreven uitgangspunt ook in de Nederlandse situatie geldt. Voor zover hier van belang heeft het Hof in deze zaak als volgt geoordeeld:

‘4.4.6. Belanghebbendes betoog, inhoudende dat hij geen rechten kan ontlenen aan de AWBZ, moet derhalve worden verworpen aangezien belanghebbende de zojuist genoemde rechten, zijnde verstrekkingen in België en uitkeringen ten laste van het College zorgverzekeringen, rechtstreeks ontleent aan het feit dat hij verzekerde is ingevolge de AWBZ. De omstandigheid dat belanghebbende voor AWBZ-achtige verstrekkingen is aangewezen op zijn woonland, België, doet daaraan geen afbreuk. Dat geldt ook voor de eventuele omstandigheid dat de in België gerealiseerde verstrekkingen minder socialezekerheidsbescherming bieden dan de Nederlandse.

4.4.7.

Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het College, althans de uitvoeringsorganen, in weerwil van de zojuist geschetste regelgeving, aan premieplichtigen zoals belanghebbende feitelijk de vergoeding weigert, althans weigeren, waarop zij ingevolge die regelgeving recht hebben, geldt dat belanghebbende die stelling, hoewel hij daartoe uitvoerig door het Hof in de gelegenheid is gesteld, op geen enkele wijze met bewijs(-stukken) heeft gestaafd, zodat het Hof die stelling – gezien de betwisting door de Inspecteur - als onaannemelijk verwerpt. Het Hof overweegt in dit verband nog dat de tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof van 11 oktober 2012 overgelegde stukken de juistheid van die stelling niet staven.’

2.9.

Belanghebbendes stelling dat hij niet premieplichtig is in Nederland, omdat hij onvoldoende zekerheid heeft over zijn (toekomstige) uitkeringsrechten, wordt door de rechtbank verworpen. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie, als bedoeld in de onderdelen 2.7 en 2.8, die er zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat. In de AOW is immers bepaald dat de verzekerde, in dit geval belanghebbende, rechtstreeks op grond van deze wet recht heeft op ouderdomspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dat op dit moment nog niet (volledig) duidelijk is hoe hoog de AOW-uitkeringen aan belanghebbende bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zullen zijn en dat de SVB bij het verstrekken van het overzicht van de opgebouwde pensioenrechten de nodige voorbehouden maakt ten aanzien van de uiteindelijke pensioenrechten, doet daar niet aan af. Dit maakt immers niet dat sprake is van een weigering de AOW-uitkering te verstrekken.

2.10.

Ook belanghebbendes stelling dat premieheffing zonder enig onvoorwaardelijk zicht op uitkeringsrechten in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, wordt door de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het gegeven dat de SVB bij het verstrekken van het pensioenoverzicht algemene voorbehouden maakt geen omstandigheid die met zich meebrengt dat belanghebbende daarmee een toekomstig recht op pensioen is ontnomen of beperkt. Van enige strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kan derhalve geen sprake zijn.

2.11.

Gelet op het vorenstaande is niet in geschil dat het beroep ongegrond is.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.