ECLI:EU:C:2019:206

HvJ C-372/18

 

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

14 maart 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3 – Materiële werkingssfeer – Heffingen over inkomsten uit vermogen van een Frans ingezetene die bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling is aangesloten – Heffingen die bestemd zijn voor de financiering van twee uitkeringen welke worden beheerd door de Franse Caisse nationale de solidarité pour l’autonomie – Rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid – Begrip ,socialezekerheidsuitkering’ – Individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager – Inaanmerkingneming van het inkomen van de aanvrager bij de berekening van het bedrag van de uitkeringen”

In zaak C‑372/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour administrative d’appel de Nancy (bestuursrechter in tweede aanleg Nancy, Frankrijk) bij beslissing van 31 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2018, in de procedure

Ministre de l’Action et des Comptes publics

tegen

Raymond Dreyer en echtgenote,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Levits en C. Vajda (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Raymond Dreyer en echtgenote, vertegenwoordigd door J. Schaeffer, avocat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Van Hoof als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de ministre de l’Action et des Comptes publics (minister van Overheidsoptreden en Overheidsrekeningen, Frankrijk) en Raymond Dreyer en zijn echtgenote (hierna: „echtgenoten Dreyer”), Franse fiscaal ingezetenen die bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, met betrekking tot de bijdragen en heffingen die zij voor 2015 moesten betalen over hun inkomsten uit kapitaal.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Overeenkomst inzake het vrije verkeer van personen

3        De Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, hebben op 21 juni 1999 zeven overeenkomsten gesloten, waaronder de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: „Overeenkomst over het vrije verkeer van personen”). Deze zeven overeenkomsten werden bij besluit 2002/309/EG, Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake Wetenschappelijke en Technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 betreffende de sluiting van zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat (PB 2002, L 114, blz. 1), in naam van de Gemeenschap goedgekeurd en zijn op 1 juni 2002 in werking getreden.

4        In de preambule van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen verklaren de overeenkomstsluitende partijen zich „[v]astbesloten het vrije onderlinge verkeer van personen tot stand te brengen, daarbij uitgaande van de bepalingen die in de Europese Gemeenschap worden toegepast”.

5        Artikel 8 van de overeenkomst, met als opschrift „Coördinatie van de stelsels voor sociale zekerheid”, bepaalt het volgende:

„De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:

a)      gelijke behandeling;

b)      vaststelling van de toepasselijke wetgeving;

c)      cumulatie van de perioden die volgens de verschillende nationale wetgevingen bepalend zijn voor het verkrijgen en behouden van het recht op uitkeringen en voor het berekenen van deze uitkeringen;

d)      betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven;

e)      wederzijdse administratieve bijstand en samenwerking tussen de autoriteiten en de instellingen.”

6        Artikel 1 van bijlage II bij die overeenkomst, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012 van het gemengd comité, ingesteld krachtens dezelfde overeenkomst, van 31 maart 2012 (PB 2012, L 103, blz. 51), luidt als volgt:

„1.      De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de rechtshandelingen van de Europese Unie toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij deel A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.

2.      In de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen omvat de uitdrukking ,lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland.”

7        In deel A van deze bijlage wordt met name verordening nr. 883/2004 vermeld.

 Verordening nr. 883/2004

8        Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 883/2004 bepaalt het volgende:

„1.      Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)      prestaties bij ziekte;

b)      moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;

c)      uitkeringen bij invaliditeit;

d)      uitkeringen bij ouderdom;

e)      uitkeringen aan nabestaanden;

f)      prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

g)      uitkeringen bij overlijden;

h)      uitkeringen bij werkloosheid;

i)      uitkeringen bij vervroegde uittreding;

j)      gezinsbijslagen.

[...]

3.      Deze verordening is tevens van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, als bedoeld in artikel 70.”

9        Artikel 11, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.”

 Frans recht

10      Artikel 1600‑0 F bis van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalde:

„I. –      De sociale heffing over inkomsten uit vermogen wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van artikel L. 245‑14 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid).

[...]”

11      Artikel L. 245‑16 van de code de la sécurité sociale, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidde:

„I. –      Het percentage van de in de artikelen L. 245‑14 en L. 245‑15 vermelde sociale heffingen wordt vastgesteld op 4,5 %.

II. –      De opbrengst van de onder I vermelde heffingen wordt als volgt verdeeld:

–        een gedeelte dat overeenstemt met 1,15 % gaat naar de Caisse nationale de solidarité pour l’autonomie (nationaal solidariteitsfonds voor zelfstandigheid);

[...]”

12      Artikel L. 14‑10‑1 van de code de l’action sociale et des familles (wetboek maatschappelijk welzijn en gezin) bepaalt:

„I. – Met het nationale solidariteitsfonds voor zelfstandigheid wordt het volgende beoogd:

1°      bijdragen aan de financiering van het voorkomen van en de begeleiding bij het verlies van zelfstandigheid van ouderen en personen met een handicap, zowel thuis als in een instelling, alsmede financiering van steun aan mantelzorgers, waarbij alle desbetreffende personen op het gehele grondgebied gelijk worden behandeld;

[...]

10°      bijdragen aan de financiering van de investering voor de aanpassing aan technische en veiligheidsnormen, voor de modernisering van in gebruik zijnde lokalen en voor de creatie van nieuwe plaatsen in sociale en medisch-sociale instellingen en diensten;

[...]”

13      Artikel L. 14‑10‑4 van dit wetboek luidt als volgt:

„De aan het nationale solidariteitsfonds voor zelfstandigheid toegewezen opbrengsten bestaan uit:

[...]

2°      een extra bijdrage op de in artikel L. 245‑14 van de code de la sécurité sociale vermelde sociale heffing en een extra bijdrage op de in artikel L. 245‑15 van datzelfde wetboek vermelde heffing. Deze extra bijdragen worden vastgesteld, gecontroleerd, ingevorderd en opeisbaar onder dezelfde voorwaarden, en met toepassing van dezelfde sancties, als die welke van toepassing zijn op die sociale heffingen. Het percentage ervan wordt vastgesteld op 0,3 %;

[...]”

14      Artikel L. 232‑1 van dat wetboek bepaalt:

„Iedere oudere die in Frankrijk woont en niet in staat is de gevolgen van een gebrek aan of verlies van zelfstandigheid in verband met zijn of haar fysieke of geestelijke gesteldheid te dragen, heeft recht op een persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage waarmee op passende wijze in zijn of haar behoeften kan worden voorzien.

Deze toelage, waarvoor op het gehele nationale grondgebied dezelfde voorwaarden gelden, is bestemd voor personen die ondanks de zorg waarvoor zij reeds in aanmerking komen, extra hulp nodig hebben voor het verrichten van basishandelingen of wier gesteldheid regelmatig moet worden gecontroleerd.”

15      Artikel L. 232‑2 van datzelfde wetboek bepaalt:

„De persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage in de vorm van een verstrekking wordt op verzoek toegekend binnen de grenzen van de bij verordening vastgestelde tarieven, aan iedere persoon die kan aantonen over een vaste en regelmatige woonplaats te beschikken en die voldoet aan de eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden inzake leeftijd en verlies van zelfstandigheid, dat wordt beoordeeld aan de hand van een nationaal beoordelingsschema.”

16      Artikel L. 232‑4 van de code de l’action sociale et des familles bepaalt:

„De persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage stemt overeen met het bedrag van het gedeelte van het hulpplan waarvan de rechthebbende gebruikmaakt, verminderd met een door hem te betalen bijdrage.

Deze bijdrage wordt jaarlijks op 1 januari berekend en geactualiseerd op basis van het inkomen van de rechthebbende, dat overeenkomstig de in de artikelen L. 132‑1 en L. 132‑2 neergelegde voorwaarden wordt bepaald, en van het bedrag van het hulpplan, aan de hand van een ingevolge artikel L 232‑3‑1 jaarlijks op 1 januari geherwaardeerd nationaal barema.

[...]”

17      Artikel L. 245‑1 van dit wetboek luidt als volgt:

„I. –      Iedere persoon met een handicap die een vaste en regelmatige woonplaats heeft in Europees Frankrijk, in de in artikel L. 751‑1 van de code de la sécurité sociale vermelde gemeenschappen of in Saint-Pierre en Miquelon, die jonger is dan de bij decreet vastgestelde leeftijdsgrens en wiens handicap voldoet aan bij decreet vastgestelde criteria, waarbij met name rekening wordt gehouden met de aard en de omvang van de behoeften aan compensatie voor de indeling van zijn of haar leven, heeft recht op een compenserende uitkering in de vorm van een verstrekking, die naar keuze van de rechthebbende in natura of als geldbedrag kan worden uitgekeerd.

Wanneer de betrokkene voldoet aan de leeftijdsvoorwaarden om recht te krijgen op de in artikel L. 541‑1 van de code de la sécurité sociale bepaalde toelage, wordt hem toegang tot de compenserende uitkering verleend onder de in III van het onderhavige artikel bepaalde voorwaarden.

Wanneer de rechthebbende van de compenserende uitkering uit hoofde van een socialezekerheidsregeling over een soortgelijk recht beschikt, worden de op grond hiervan uitbetaalde bedragen onder bij decreet vastgestelde voorwaarden in mindering gebracht op het bedrag van de compenserende uitkering.

[...]”

18      Artikel L. 245‑6 van dat wetboek bepaalt:

„De compenserende uitkering wordt toegekend op basis van tarieven en bedragen die zijn vastgesteld op grond van de aard van de uitgave, binnen de grenzen van de vergoedingspercentages, die inkomensafhankelijk kunnen zijn. De maximumbedragen, tarieven en vergoedingspercentages worden bij besluit van de voor personen met een handicap bevoegde minister vastgesteld. De voorwaarden en toekenningsduur van deze uitkering worden bij decreet vastgesteld.

Bij de bepaling van de in de vorige alinea vermelde vergoedingspercentages worden de volgende inkomsten niet meegerekend:

–        de inkomsten uit de beroepsactiviteit van de betrokkene;

–        de tijdelijke vergoedingen, uitkeringen en lijfrente die werden uitgekeerd aan de in punt 8 van artikel 81 van de code général des impôts vermelde slachtoffers van arbeidsongevallen of hun rechthebbenden;

–        vervangingsinkomsten, waarvan de lijst bij besluit wordt vastgesteld;

–        de inkomsten uit arbeid van de echtgenoot, de partner met wie wordt samengewoond, de persoon met wie de betrokkene een geregistreerd partnerschap is aangegaan, de bij de betrokkene inwonende mantelzorger die de daadwerkelijke hulp verleent, of de ouders van de betrokkene – zelfs wanneer hij bij hen inwoont;

–        de in I, punt 2, van artikel 199 septies van de code général des impôts vermelde lijfrente, wanneer deze door de persoon met een handicap is afgesloten voor zichzelf, dan wel in diens belang door zijn ouders of wettelijk vertegenwoordiger, zijn grootouders, broers en zussen of kinderen;

–        bepaalde sociale uitkeringen met een welbepaald doel, waarvan de lijst bij besluit wordt vastgesteld.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19      De echtgenoten Dreyer zijn Franse onderdanen die in Frankrijk wonen en aldaar fiscaal ingezetenen zijn. Dreyer, die thans gepensioneerd is, heeft zijn loopbaan in Zwitserland doorgebracht. Zowel zijn echtgenote als hijzelf is bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling aangesloten.

20      Bij navorderingsaanslag van 31 oktober 2016, die werd bevestigd bij besluit van 6 december 2016, heeft de Franse belastingdienst de echtgenoten Dreyer, op grond van de in 2015 in Frankrijk in de vorm van inkomsten uit kapitaal geïnde inkomsten uit vermogen, onderworpen aan de algemene sociale bijdrage, aan de bijdrage ter vereffening van de sociale schuld, aan de sociale heffing en de daarbij horende extra bijdrage en aan de solidariteitsheffing (hierna tezamen: „betrokken bijdragen en heffingen”). Deze laatste strekken gezamenlijk tot financiering van drie Franse instanties, namelijk het Fonds de solidarité vieillesse (solidariteitsfonds voor ouderen; hierna: „FSV”), de Caisse d’amortissement de la dette sociale (fonds voor de afbetaling van sociale schuld; hierna: „CADES”) en de Caisse nationale de solidarité pour l’autonomie (nationaal solidariteitsfonds voor zelfstandigheid; hierna: „CNSA”).

21      Gelet op het feit dat de door het FSV, de CADES en de CNSA beheerde en door de betrokken bijdragen en heffingen gefinancierde uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen waren, hebben de echtgenoten Dreyer voor de tribunal administratif de Strasbourg (bestuursrechter in eerste aanleg Straatsburg, Frankrijk) betwist dat zij aan deze bijdragen en heffingen waren onderworpen aangezien zij reeds bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling waren aangesloten en zij niet de verplichting hadden om aan de financiering van de Franse socialezekerheidsregeling bij te dragen, gelet op het uit verordening nr. 883/2004 voortvloeiende beginsel van toepasselijkheid van de sociale wetgeving van één enkele lidstaat. Bij vonnis van 11 juli 2017 heeft de tribunal administratif de Strasbourg het beroep van de echtgenoten Dreyer toegewezen en hen vrijgesteld van alle betrokken bijdragen en heffingen.

22      Daarop heeft de ministre de l’Action et des Comptes publics tegen dat vonnis beroep aangetekend bij de verwijzende rechter, de Cour administrative d’appel de Nancy (bestuursrechter in tweede aanleg Nancy, Frankrijk).

23      In navolging van de tribunal administratif de Strasbourg heeft de verwijzende rechter om te beginnen bevestigd dat de echtgenoten Dreyer moesten worden vrijgesteld van het gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen dat voor het FSV en de CADES is bestemd, met name de algemene sociale bijdrage, de bijdrage ter vereffening van de sociale schuld, de solidariteitsheffing en een gedeelte van de sociale heffing. Volgens de verwijzende rechter vertoont dit gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid en valt het dus onder het in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van toepasselijkheid van de sociale wetgeving van één enkele lidstaat. Aangezien de echtgenoten Dreyer bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling waren aangesloten, zouden zij overeenkomstig de rechtspraak die volgt uit het arrest van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), in Frankrijk dus niet kunnen worden onderworpen aan sociale bijdragen en heffingen die bedoeld zijn om de Franse socialezekerheidsregeling te financieren.

24      De verwijzende rechter betwijfelt daarentegen of ook het gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen dat naar de CNSA vloeit, met name een gedeelte van de sociale heffing en de daarbij horende extra bijdrage, kan worden geacht sociale zekerheidsuitkeringen in de zin van verordening nr. 883/2004 te financieren, en aldus eveneens een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid te vertonen.

25      In dat verband herinnert de verwijzende rechter, onder verwijzing naar punt 27 van het arrest van 22 februari 2006, Hosse (C‑286/03, EU:C:2006:125), eraan dat overeenkomstig vaste rechtspraak een uitkering als een „socialezekerheidsuitkering” kan worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

26      Met betrekking tot de twee – gedeeltelijk door de betrokken bijdragen en heffingen gefinancierde – uitkeringen door de CNSA, namelijk de allocation personnalisée d’autonomie (persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage; hierna: „APA”) en de prestation compensatoire du handicap (compenserende uitkering voor personen met een handicap; hierna: „PCH”), is de verwijzende rechter van oordeel dat aan de in het vorige punt vermelde tweede voorwaarde is voldaan. Hij stelt zich daarentegen de vraag of wel volledig is voldaan aan de eerste voorwaarde. Ofschoon de verwijzende rechter erkent dat de APA en de PCH worden toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie zonder discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, merkt hij – in navolging van het argument van de ministre de l’Action et des Comptes publics – met betrekking tot de APA en de PCH namelijk op dat niet kan worden gesteld dat zij zonder individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbenden worden toegekend, gelet op het feit dat het bedrag ervan afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van die rechthebbenden, of varieert naargelang dat inkomen.

27      Daarop heeft de Cour administrative d’appel de Nancy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Vertonen heffingen die zijn bestemd voor de [CNSA], waarmee wordt bijgedragen aan de financiering [van de APA en de PCH], een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid zoals genoemd in artikel 3 van verordening [nr. 883/2004] en vallen deze bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze verordening, louter vanwege het feit dat deze uitkeringen betrekking hebben op een van de in artikel 3 vermelde eventualiteiten en worden toegekend zonder een discretionaire beoordeling op grond van een wettelijk omschreven situatie?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

28      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de APA en de PCH, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, kunnen worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, terwijl de berekening van het bedrag ervan afhankelijk is van het inkomen van de rechthebbende of varieert naargelang dat inkomen.

29      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 8 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig bijlage II bij die overeenkomst hun stelsels voor sociale zekerheid coördineren, onder andere met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven. In deel A, punt 1, van bijlage II bij die overeenkomst wordt verordening nr. 883/2004 genoemd als regeling die tussen de partijen van toepassing is. Aangezien de uitdrukking „lidstaat/lidstaten” in de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen volgens artikel 1, lid 2, van bijlage II bij die overeenkomst „niet alleen de staten [omvat] die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland”, zien de bepalingen van deze verordening dus ook op de Zwitserse Bondsstaat (arrest van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 28).

30      Onder deze omstandigheden valt de situatie van verzoekers in het hoofdgeding, die bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling aangesloten onderdanen van een lidstaat zijn, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 (zie naar analogie arrest van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 29).

31      Met betrekking tot de grond van de gestelde vraag dient eraan te worden herinnerd dat het onderscheid tussen uitkeringen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en uitkeringen die daarbuiten vallen, voornamelijk berust op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt [zie in die zin met name arresten van 5 maart 1998, Molenaar, C‑160/96, EU:C:1998:84, punt 19; 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 70, en 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 31].

32      Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een uitkering als een „socialezekerheidsuitkering” kan worden aangemerkt, voor zover zij, ten eerste, aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en, ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [zie in die zin met name arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, EU:C:1985:139, punten 12‑14; 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 71, en 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 32].

33      Aan de in het vorige punt vermelde eerste voorwaarde is voldaan wanneer een uitkering wordt toegekend aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de uitkering zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden [zie in die zin met name arresten van 16 juli 1992, Hughes, C‑78/91, EU:C:1992:331, punt 17; 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 73, en 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 34].

34      In dat verband heeft het Hof met betrekking tot uitkeringen die worden toegekend of geweigerd of waarvan het bedrag wordt berekend met inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende, reeds geoordeeld dat de toekenning van dergelijke uitkeringen niet afhankelijk is van de individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, aangezien het gaat om een objectief en wettelijk omschreven criterium dat recht op die uitkering geeft zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening kan houden (zie in die zin arresten van 2 augustus 1993, Acciardi, C‑66/92, EU:C:1993:341, punt 15; 18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punt 23, en 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑361/13, EU:C:2015:601, punt 52).

35      In punt 38 van het arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap) (C‑679/16, EU:C:2018:601), heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat slechts kan worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de in punt 32 van het onderhavige arrest genoemde eerste voorwaarde, indien het discretionaire karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende van een uitkering, bovenal betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op die uitkering. Deze overwegingen gelden mutatis mutandis voor het individuele karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende op een uitkering.

36      Met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat iedere persoon ouder dan 60 jaar die aan de hand van vooraf vastgestelde criteria wordt geacht minder zelfstandig te zijn en op vaste en regelmatige wijze in Frankrijk woont, recht heeft op de APA. De PCH komt dan weer toe aan iedere persoon met een handicap die in beginsel jonger dan 60 jaar is en op vaste en regelmatige wijze in Frankrijk woont, en wiens handicap voldoet aan een bepaald aantal vooraf bepaalde criteria. Vast staat dat de toegang tot deze twee uitkeringen losstaat van het inkomen van de aanvrager. Ofschoon dit inkomen in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het bedrag dat werkelijk aan de rechthebbende zal worden overgemaakt, vloeit uit de artikelen L. 232‑4 en L. 245‑6 van de code de l’action sociale et des familles voort dat dit bedrag in wezen wordt berekend op grond van objectieve criteria die zonder onderscheid gelden voor alle rechthebbenden naargelang van de hoogte van hun inkomen.

37      Uit die bepalingen van de code de l’action sociale et des familles vloeit dus voort dat de inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende geen betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op de APA of de PCH, maar wel op de berekeningswijze van deze uitkeringen, die moeten worden toegekend wanneer de aanvrager, ongeacht de hoogte van diens inkomen, voldoet aan de voorwaarden om recht op die uitkeringen te verkrijgen.

38      Uit het voorgaande volgt dat de inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende louter en alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van de APA of de PCH op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden, niet inhoudt dat de bevoegde autoriteit de persoonlijke behoeften van die rechthebbende individueel beoordeelt.

39      In tegenstelling tot wat de Franse regering aanvoert in haar schriftelijke opmerkingen, vereist de noodzaak om voor de toekenning van de APA en de PCH de graad van autonomieverlies of handicap van de aanvrager te beoordelen, evenmin een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van die aanvrager. Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, wordt het „autonomieverlies” (voor de APA) en de „handicap” (voor de PCH) immers beoordeeld door een arts of een professional van een medisch-sociaal team of door een multidisciplinaire groep aan de hand van vooraf vastgestelde tabellen, lijsten en registers, en dus, overeenkomstig de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aan de hand van objectieve en wettelijk bepaalde criteria die, zodra eraan is voldaan, recht geven op de bijbehorende uitkering. Derhalve kan niet worden betoogd dat de toekenning van de APA en de PCH afhankelijk is van een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager in de zin van de in punt 32 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

40      Bovendien, en wederom in tegenstelling tot wat de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, kunnen de APA en de PCH niet worden aangemerkt als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2004. Gelet op het feit dat zowel uit de voorgaande overwegingen als uit de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt dat aan de twee in punt 32 van dit arrest vermelde cumulatieve voorwaarden is voldaan, en dat de APA en de PCH dus moeten worden aangemerkt als „socialezekerheidsuitkeringen”, behoeft immers niet meer te worden nagegaan of deze twee uitkeringen tevens kunnen worden beschouwd als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, aangezien het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze twee kwalificaties elkaar wederzijds uitsluiten (zie in die zin arresten van 21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, EU:C:2006:125, punt 36, en 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 45).

41      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de APA en de PCH, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, moeten worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, aangezien het inkomen van de rechthebbende alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van die uitkeringen en op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden in aanmerking wordt genomen.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, moet aldus worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage en de compenserende uitkering voor personen met een handicap, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, moeten worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, aangezien het inkomen van de rechthebbende alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van die uitkeringen en op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden in aanmerking wordt genomen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.