Geen consolidatie van werk-bv’s met onroerendezaak-bv’s

Geen consolidatie van werk-bv’s met onroerendezaak-bv’s

Gegevens

Nummer
2025/1735
Publicatiedatum
7 november 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:1146
Rubriek
Belastingen van rechtsverkeer
Relevante informatie

A en B1 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben vier kinderen: C, D, E en F. Het echtpaar was tot 28 december 2022 enig aandeelhouder in Beheer oud, die alle aandelen had in 4 onroerendezaak-bv’s (OG 1 t/m 4). OG 2, 3 en 4 houden elk 5% in een werk-bv. Die werk-bv’s exploiteren tuincentra. Alle drie de werk-bv’s worden voor de overige 95% gehouden door Beheermaatschappij [G] bv, die indirect gehouden wordt door C en D, beiden voor 50% via hun personal holdings.

Op 28 december 2022 heeft Beheer oud bij afsplitsing de belanghebbende opgericht. Beheer oud heeft daarbij haar naam gewijzigd in [H] bv en heeft de aandelen in de OG bv’s ingebracht in de belanghebbende. De belanghebbende heeft ter zake van die verkrijging overdrachtsbelasting voldaan over de waarde van de onroerende zaken van de OG bv’s en tegen die voldoening bezwaar gemaakt voor wat betreft de aandelen OG 2, 3 en 4, omdat volgens haar het vermogen van de werk-bv’s door art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV wordt toegerekend aan OG 2, 3 en 4, die daardoor geen onroerende-zaakrechtspersonen (OZRs) zijn. Na die toerekening voldoen de OG bv’s volgens haar niet meer aan de doeleis in art. 4 lid 1 onderdeel a Wet BRV omdat het onroerend goed als geheel dienstbaar is aan de toegerekende tuincentra.

Het geschil beperkt zich tot de aandelen in OG 2, 3 en 4. In geschil is of voor de consolidatie bedoeld in art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV vereist is dat C en D een eigen belang hebben in de OG bv’s. Beslissend daarvoor is de betekenis van de termen ‘heeft’ en ‘al dan niet tezamen’ in die bepaling, die als volgt luidt na een invuloefening in geval van belanghebbende: voor de toepassing van art. 4 lid 1 onderdeel a Wet BRV op de drie OG bv’s:

“a. heeft, wanneer [OG 2, 3 en 4], al dan niet tezamen (…) met [C en D] die, al dan niet tezamen met (…) [A en B], een geheel of nagenoeg geheel belang heeft [hebben] in [OG 2, 3 en 4], voor ten minste een derde gedeelte een belang bezitten (…) in [de werkmaatschappijen], bij het bepalen van hun [OG 2, 3 en 4’s] bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van [de werkmaatschappijen].”

Rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2025:4100)  meent dat uit grammaticale uitleg van art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV duidelijk volgt dat voor consolidatie van de werk-bv’s met de OG bv’s vereist is dat C en D een belang houden in de OG bv’s. Nu C en D geen enkel belang in de OG bv’s houden, ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep van belanghebbende op teleologische of analoge uitleg te behandelen.

In sprongcassatie stelt belanghebbende één middel voor, dat drie klachten omvat: de rechtbank heeft ten onrechte (a) geoordeeld dat grammaticale interpretatie van art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV ‘duidelijk en helder’ is, (b) geoordeeld dat art. 4 Wet BRV, met name lid 4 onderdeel a, niet teleologisch uitgelegd hoeft te worden en (c) de verwijzing van belanghebbende naar de betekenis van de term ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BRV heeft veronachtzaamd.

Wat betreft A-G Wattel lijkt de kernvraag wat de term ‘een belang heeft’ en de tweede term ‘tezamen’ in art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV betekenen. Ontdaan van verbale ruis stelt art. 4 lid 4 onderdeel a de vraag of ‘een natuurlijke persoon [C en/of D] (…) een belang heeft’ in OG 2, 3 en 4. De tussenliggende passage over echtgenoot en bloed- en aanverwanten vermeldt met wie ‘tezamen’ die natuurlijke persoon dat belang kan houden, maar het uitgangspunt is dat die natuurlijke persoon enig belang ‘heeft’. C en D hebben geen belang in OG 2, 3 of 4. A en B zijn de enige belanghouders in alle drie. Weliswaar kan de (tweede) term ‘tezamen met’ in art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV mathematisch worden uitgelegd als (C + D = nul) + (A + B = 100) = 100, want nul plus honderd is rekenkundig ‘tezamen’ honderd. Taalkundig betekent ‘tezamen’ echter ‘gezamenlijk’, ‘gemeenschappelijk’, ‘met een ander’, zodat voor consolidatie vereist is dat C en D zelf enig belang in de OG bv’s hebben. Ook de term ‘heeft’ in art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV, die op C en D als onderwerp van de volzin slaat, wijst zijns inziens op de eis van enig belang in de OG bv’s bij C en D. Men kan iets dat er niet is, niet ‘hebben’, laat staan met een ander. De rechtbank heeft daarom volgens A-G Wattel terecht geoordeeld dat art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV ondanks zijn onleesbaarheid uiteindelijk grammaticaal duidelijk is. C en D moeten - al dan niet met A en B - een nagenoeg volledig belang ‘hebben’ in de OG bv’s. De A-G acht klacht (a) daarom ongegrond. Hij meent dat de klachten (b) en (c) daardoor evenmin grond hebben, maar hij gaat er volledigheidshalve op in.

Ook de door de belanghebbende bepleite teleologische uitleg baat haar zijns inziens niet. Haar geval is niet vergelijkbaar met de gevallen die de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis kennelijk voor ogen stonden. Dat de wetgever ervan uitging dat in meer gevallen dan voorheen geconsolideerd zou worden, impliceert niet dat niet-consolideren in het geval van belanghebbende in strijd zou zijn met dat uitgangspunt. Dat de wetgever heeft verklaard dat het na de wetswijziging in 2011 ook vaker kan gebeuren dat deelnemingen waar juist weinig of geen onroerend goed in zit, geconsolideerd worden, waardoor de te beoordelen rechtspersoon juist géén OZL blijkt te zijn, impliceert evenmin dat het geval van belanghebbende zo’n geval is. De A-G merkt daarbij op dat het, ontdaan van complicaties, om de overdracht van vier OZRs aan de belanghebbende gaat die volgens de hoofdregel (OZR-aandelen staan gelijk aan onroerende zaken) belast is, en dat die belasting voorkomen had kunnen worden door de splitsingsvrijstelling, maar dat de betrokkenen die vrijstelling kennelkijk zelf onwerkzaam hebben gemaakt door binnen drie jaar te vervreemden zonder (tegen)bewijs van zakelijkheid.

De A-G meent daarom dat teleologische interpretatie evenmin leidt tot de door de belanghebbende gewenste uitkomst en dat ook klacht (b) ongegrond is.

Ook haar beroep op de mogelijke betekenis(sen) van ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BRV (die term komt tien keer voor) lijkt hem ongegrond. Die andere onderdelen hebben een andere strekking, een andere zinsbouw en een andere context dan consolidatie en de betekenis van eenzelfde term in een andere bepaling lijkt mij hoe dan ook niet automatisch bepalend voor de betekenis ervan in lid 4 onderdeel a.

De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.