Schending unierechtelijk verdedigingsbeginsel omdat belanghebbende niet expliciet op de hoogte is gesteld van voornemen tot oplegging naheffingsaanslagen maar geen vernietiging van aanslagen

Schending unierechtelijk verdedigingsbeginsel omdat belanghebbende niet expliciet op de hoogte is gesteld van voornemen tot oplegging naheffingsaanslagen maar geen vernietiging van aanslagen

Gegevens

Nummer
2022/761
Publicatiedatum
24 juni 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:934
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 8:73 Awb

Bij belanghebbende, die een transportonderneming drijft, is een btw-boekenonderzoek ingesteld. Dat heeft geleid tot oplegging van drie naheffingsaanslagen (2009; 2010-2011; 2012-2013).

Hof Den Haag (NTFR 2020/2060) heeft geoordeeld dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden door de inspecteur. De Hoge Raad stelt voorop dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel meebrengt dat de inspecteur de belastingplichtige tijdig en expliciet, dus in niet mis te verstane bewoordingen, van zijn voornemen tot oplegging van een btw- naheffingsaanslag op de hoogte moet stellen, onder voldoende nauwkeurige vermelding van de elementen van de naheffingsaanslag. Daarbij moet de inspecteur de belastingplichtige expliciet en ook tijdig uitnodigen om zijn standpunten dienaangaande kenbaar te maken. Voor de belastingplichtige moet duidelijk zijn dat, wanneer hij geen gebruik maakt van bedoelde gelegenheid, de inspecteur hem de voorgenomen naheffingsaanslag zal opleggen overeenkomstig de door hem genoemde elementen. Bedoelde mededelingen kunnen niet alleen schriftelijk maar ook mondeling worden gedaan. Deze mededelingen moeten in alle gevallen worden gedaan, ook bij een controle. Een onderzoek naar de juistheid van belastingaangiften hoeft niet definitief te zijn afgerond voordat de inspecteur de voorgenomen naheffingsaanslag kenbaar kan maken. Bij betwisting of aan de voorwaarden is voldaan rust op de inspecteur de bewijslast. Het hof heeft dit juridische kader miskend. Hetgeen het hof heeft geoordeeld is onvoldoende voor de conclusie dat de inspecteur belanghebbende expliciet van zijn voornemen de onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen op de hoogte heeft gesteld.

Tot cassatie leidt dit echter niet. Uit het dossier kan namelijk niet anders worden geconcludeerd dan dat het geschil over de onderhavige naheffingsaanslagen, behoudens het tijdvak oktober 2013, geen andere afloop zou kunnen hebben gehad indien het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet was geschonden. De schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel zou dus alleen voor het tijdvak oktober 2013 kunnen leiden tot vermindering van de naheffingsaanslag. Aangezien de rechtbank die naheffingsaanslag al heeft verminderd met het bedrag dat over het tijdvak oktober 2013 was nageheven, bestaat geen aanleiding die naheffingsaanslag verder te verminderen. Het cassatieberoep is daarom ongegrond.

Voor overschrijding van de redelijke termijn in cassatie kent de Hoge Raad belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

(Cassatieberoep ongegrond.)