Vaste kostenvergoeding werknemers terecht aangemerkt als eindheffingsloon

Vaste kostenvergoeding werknemers terecht aangemerkt als eindheffingsloon

Gegevens

Nummer
2022/968
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:2926
Rubriek
Arbeid, loon en resultaat
Trefwoorden
Kostenvergoeding, WKR, eindloon, businessclub
Relevante informatie
Art. 10 Wet LB, Art. 31a Wet LB, Art. 47 Uitv.reg. LB 2001, Art 67c AWR, § 24 BBBB 1998, Art. 67f AWR, § 25 BBBB 1998

Belanghebbende is een administratie-, accountants- en belastingadvieskantoor. Tijdens een boekenonderzoek is vastgesteld dat in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 een maandelijkse vaste kostenvergoeding aan de werknemers is uitbetaald. Kort samengevat is het standpunt dat de uitbetaalde vaste kostenvergoeding onvoldoende is onderbouwd, ook nadat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het aanbod dit door middel van een kostenonderzoek alsnog te onderbouwen. Dientengevolge is de gehele uitbetaalde kostenvergoeding over de gecontroleerde periode tot het eindheffingsloon voor de werkkostenregeling (WKR) gerekend. Daarnaast zijn de vergoeding van de kosten voor het lidmaatschap van netwerkverenigingen in 2016 tot en met 2018 en de vergoeding van een verkeersboete in 2016 aan een werknemer tot het loon gerekend. Naar aanleiding van de bevindingen heeft de inspecteur naheffingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aan de werknemers uitbetaalde vaste kostenvergoeding voldoende is onderbouwd en dat zij de WKR juist heeft toegepast. Op basis van de gemotiveerde betwisting door de inspecteur acht de rechtbank het niet aannemelijk dat belanghebbende de vaste kostenvergoedingen vooraf of uiterlijk bij de betaling ervan naar veronderstelde omvang heeft gespecificeerd en steekproefsgewijs heeft onderbouwd. Belanghebbende stelt weliswaar dat in het verleden een onderzoek heeft plaatsgevonden, maar enig bewijs daarvoor ontbreekt. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht de gehele vaste kostenvergoeding over het jaar 2014 tot het eindloon gerekend. Belanghebbende is bovendien van mening dat zij, gelet op het bepaalde in par. 4.6.1. van het Handboek LH, voor de WKR niet opnieuw een onderzoek hoefde te doen, omdat er reeds een vaste kostenvergoeding bestond. Naar het oordeel van de rechtbank berust deze stelling op een onjuiste lezing van het Handboek LH. Een nieuw onderzoek kan slechts dan achterwege blijven indien belanghebbende beschikte over een onderzoek, maar dit onderzoek ontbreekt juist. Van een administratie-, accountants- en advieskantoor, mag worden verwacht dat zij op dat moment controleert of een dergelijk onderzoek aanwezig is. Reeds hierom heeft de inspecteur terecht de gehele vaste kostenvergoeding over de jaren 2015 tot en met 2018 tot het eindloon gerekend. Ten aanzien van de lidmaatschappen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze kosten een puur zakelijk karakter hebben. Nu belanghebbende een onderbouwing heeft nagelaten, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vergoedingen van kosten van lidmaatschappen buiten het loonbegrip vallen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de correcties terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld geen sprake is, acht de rechtbank de verzuimboeten passend en geboden. Gelet op de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid aan de kant van belanghebbende, zodat ook de vergrijpboeten in stand blijven.

(Beroep ongegrond.)