Overbruggingsuitkering aan ex-beroepsvoetballer vormt een lijfrente ex art. 18 lid 2 Verdrag Nederland-Australië

Overbruggingsuitkering aan ex-beroepsvoetballer vormt een lijfrente ex art. 18 lid 2 Verdrag Nederland-Australië

Gegevens

Nummer
2022/975
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:724
Rubriek
Internationaal en Europees
Trefwoorden
lijfrente, overbruggingsuitkering, ex-beroepsvoetballer
Relevante informatie
Art. 18 lid 2 Verdrag Nederland-Australië

Belanghebbende is belast met de uitvoering van de voor beroepsvoetballers in Nederland in het leven geroepen overbruggingsregeling. Belanghebbende en de inspecteur zijn in de VSO overeengekomen welk land het recht op belastingheffing toekomt over de overbruggingsuitkeringen wanneer een uitkeringsgerechtigde naar het buitenland verhuist. Naar aanleiding van het arrest HR 19 mei 2017, BNB 2017/179, NTFR 2017/1387, heeft de inspecteur zijn standpunt gewijzigd. Partijen hebben besloten een proefprocedure te starten.

A (hierna: de speler) is een beroepsvoetballer die op 1 januari 2018 een overbruggingsuitkering (hierna: de Overbruggingsuitkering) ontving. Op het moment van de uitkering was de speler inwoner van Australië. Belanghebbende heeft op de Overbruggingsuitkering, in overeenstemming met de VSO, geen loonbelasting ingehouden, nu Australië op grond van art. 18 Verdrag heffingsbevoegd is. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat wel loonbelasting verschuldigd is op grond van art. 17 Verdrag.

Rechtbank Gelderland (NTFR 2020/829) verwerpt het standpunt van de inspecteur dat uit HR BNB 2017/179, NTFR 2017/1387, volgt dat de toekenning van een recht op periodieke uitkeringen door een werkgever aan een werknemer nooit kan kwalificeren als lijfrente. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de Overbruggingsuitkering wel als lijfrente in de zin van art. 18 lid 2 Verdrag.

Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:8090) leidt uit HR BNB 2017/179, NTFR 2017/1387 evenmin af dat de enkele omstandigheid dat een recht op uitkeringen opkomt in het kader van een dienstbetrekking aan de kwalificatie van lijfrente in de weg staat. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een lijfrente als bedoeld in het Verdrag, acht het hof van belang voor wiens rekening de verschuldigde premies komen. Naar het oordeel van het hof is de gehele premie een werknemersbijdrage, waardoor de Overbruggingsuitkering onder het Verdrag kwalificeert als lijfrente. Er is geen Nederlandse loonbelasting verschuldigd.

Om te worden aangemerkt als lijfrente onder de definitie van het Verdrag, dient sprake te zijn van een tegenprestatie in geld of geldswaarde. Het komt A-G Niesen voor dat ook arbeid een opoffering is die kan worden uitgedrukt in geldswaarde. Echter, uit de in geschil zijnde overweging van HR BNB 2017/179, NTFR 2017/1387 volgt dat wanneer een recht op een uitkering louter wordt verkregen in het kader van de beëindiging van een dienstbetrekking, kennelijk niet kan worden gezegd dat hier een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde in de zin van het Verdrag tegenover staat.

Met zijn primaire klacht voert de staatssecretaris onder verwijzing naar HR BNB 2017/179, NTFR 2017/1387 aan dat de lijfrentebepaling niet van toepassing is, omdat de Overbruggingsuitkering opkomt in het kader van een dienstbetrekking. De advocaat-generaal verwerpt dit standpunt en volgt de overweging van het hof. De gehanteerde toetssteen van de Hoge Raad is volgens hem dan ook de vraag of sprake is van een ‘voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde’ en niét de vraag of sprake is van een dienstbetrekking.

Dan resteert de vraag of tegenover de Overbruggingsuitkering een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat. De staatssecretaris betoogt dat geen sprake is van een tegenprestatie in geld, omdat volgens hem sprake is van een werkgeversbijdrage in plaats van een werknemersbijdrage. Naar mening van de advocaat-generaal is de discussie over de vraag of sprake is van een werkgevers- dan wel werknemersbijdrage, hierbij niet relevant. Het gaat in het Verdrag om een civielrechtelijke vraag, namelijk of tegenover de uitkering een prestatie is geleverd, zonder dat daarbij relevant is door wie is gepresteerd. In de tekst van de lijfrentedefinitie van het Verdrag doet het alleen ertoe of de premiestorting een toereikende dekking levert voor het recht op en de betalingen uit de Overbruggingsuitkering. Daar dit laatste het geval is, is volgens de advocaat-generaal in de begripsvorming van het Verdrag dus sprake van een lijfrente.

Naar het oordeel van de advocaat-generaal is op de Overbruggingsuitkering dus terecht geen Nederlandse loonbelasting ingehouden.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.