Verzoek tot uitstel van betaling in de zin van art. 69a lid 3 AWR is niet aan formele eisen gebonden

Verzoek tot uitstel van betaling in de zin van art. 69a lid 3 AWR is niet aan formele eisen gebonden

Gegevens

Nummer
2022/991
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:643
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 69 lid 3 AWR, Art. 69a lid 3 AWR

A-G Vegter heeft conclusie genomen in onderhavige strafzaak die ziet op de ‘una via’-problematiek en op de bijzondere strafuitsluitingsbepaling van art. 69 lid 3 AWR. Verdachte exploiteerde een administratiekantoor en deed kwartaalaangiften omzetbelasting. Echter, verdachte betaalde de belasting op aangifte niet. Ook de daaropvolgende naheffingsaanslagen en verzuimboeten betaalde hij niet. Gerechtshof Den Bosch (straf) 13 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1168, NTFR 2021/1559, stelde vast dat aan de verdachte voor het niet voldoen van de aangegeven omzetbelasting over de in de tenlastelegging vermelde kwartalen door de fiscus verzuimboeten zijn opgelegd. Het hof oordeelde vervolgens dat de verzuimboeten zonder enige twijfel zijn opgelegd voor hetzelfde feit als het feit waarvoor verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd op grond van art. 69a AWR en dat – nu geen sprake is van een machtiging van de rechter-commissaris in de zin van art. 255 Sv – daarmee het una via-beginsel is geschonden. Gelet hierop heeft het hof het OM niet ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Het hof heeft ten overvloede overwogen dat de verdachte de Belastingdienst tijdig heeft verzocht om uitstel van betaling waarop ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog niet was beslist zodat verdachte zich in het geval van een verdere vervolging met succes had kunnen beroepen op de strafuitstluitingsgrond van art. 69a lid 3 AWR.

De advocaat-generaal verwijst met betrekking tot de una via-problematiek in zijn conclusie naar het arrest HR (straf) 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:364, NTFR 2022/1431 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de aard en ernst van feiten die aanleiding kunnen geven tot de oplegging van verzuimboetes en de aard en ernst van feiten die kunnen leiden tot strafvervolging op grond van art. 69 AWR en derhalve in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als hetzelfde feit. A-G Vegter concludeert dat de hier in cassatie aan de orde zijnde zaak niet een op art. 69 AWR toegesneden feit betreft (aangifteplicht), maar op een art. 69a AWR toegesneden feit (betalingsplicht). De advocaat-generaal ziet echter geen grond om een principieel onderscheid te maken tussen art. 69 AWR en art. 69a AWR en concludeert dat het arrest van 15 maart 2022 eveneens betekenis heeft voor het strafbare feit van art. 69a AWR en dat het hof ten onrechte de niet-ontvankelijkheid van het OM heeft uitgesproken.

Het tweede cassatiemiddel komt op tegen de overweging van het hof die ten overvloede is gegeven, te weten dat als het OM wel ontvankelijk is in de vervolging, ontslag van alle rechtsvervolging had moeten volgen omdat de verdachte geldig om uitstel van betaling had gevraagd en daarop nog niet was beslist. A-G Vegter concludeert – kernachtig samengevat – dat de bewoordingen van art. 69a lid 3 AWR, de wetsgeschiedenis, de rechtspraak en literatuur geen aanwijzingen bevatten dat van een strafbaarheiduitsluitend verzoek tot uitstel van betaling pas mag worden gesproken, indien dat verzoek in een bepaalde vorm is gegoten en het verzoek heeft geleid tot een beslissing om de betaling uit te stellen. De advocaat-generaal acht het dan ook niet wenselijk om aan het verzoek tot uitstel als bedoeld in art. 69a lid 3 AWR allerlei nadere formele eisen te stellen alvorens dit tot niet strafbaarheid kan leiden. De advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ten aanzien van het eerste middel gegrond te verklaren en ten aanzien van het tweede middel ongegrond te verklaren.