Onredelijk laat ingediende ingebrekestelling leidt tot een kennelijk ongegrond bezwaar tegen dwangsombeschikking

Onredelijk laat ingediende ingebrekestelling leidt tot een kennelijk ongegrond bezwaar tegen dwangsombeschikking

Gegevens

Nummer
2022/995
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4493
Rubriek
Formeel belastingrecht
Trefwoorden
dwangsom, ingebrekestelling, bijzondere omstandigheden, hoorplicht
Relevante informatie
Art. 4:17 Awb, Art. 8:41a Awb, Art. 7:3 Awb, Art. 6:22 Awb, Art. 8:15 Awb, Art. 8:31 Awb, Art. 8:41 Awb, Art. 8:42 Awb

Op 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en de zaken teruggewezen naar de inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Op 30 november 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld. Op 7 december 2017 heeft de inspecteur afwijzend beslist op de verzoeken om een dwangsom. In beroep is in geschil of dit terecht is.

De rechtbank oordeelt dat het geschil zich toespitst op de vraag of sprake is van een onredelijke late ingebrekestelling. De rechtbank verwijst daarbij naar een uitspraak van gerechtshof Den Bosch ( NTFR 2018/1889). In die uitspraak heeft het hof beslist dat een termijn van vier maanden niet tijdig is, behoudens bijzondere omstandigheden. Belanghebbende heeft in dit geval geen bijzondere omstandigheden gesteld die een langere periode van stilzitten rechtvaardigen. De ingebrekestellingen zijn daarom onredelijk laat ingediend en er is terecht geen dwangsom toegekend. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Op geen enkel moment en ook niet in de bezwaarschriften is aangegeven waarom zo lang is stilgezeten. De enige grief is dat naar de mening van belanghebbende ieder moment een ingebrekestelling kan worden gestuurd en dat dit tot een dwangsom leidt. Gelet hierop was het aanstonds duidelijk dat de bezwaren ongegrond waren. Omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren, hoefde de inspecteur belanghebbende niet te horen. Ook het Unierecht noopt niet tot het horen van belanghebbende. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer wel gehoord had moeten worden, de rechtbank aan dit gebrek voorbij gaat, gelet op het belang van definitieve geschilbeslechting en het belang van het niet langer laten oplopen van de duur van de procedure. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn met 55 maanden.

(Beroep ongegrond.)