Home

Rechtbank Noord-Nederland, 29-11-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5294, AWB - 15 _ 4909

Rechtbank Noord-Nederland, 29-11-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5294, AWB - 15 _ 4909

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
29 november 2016
Datum publicatie
7 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2016:5294
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4909

Inhoudsindicatie

26a, tweede lid, van de AWR. Eiser is niet bevoegd om beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2002, opgelegd aan de ex-echtgenote van eiser

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 15/4909 en LEE 16/1036

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 november 2016 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

De inspecteur heeft aan [de voormalig echtgenote van eiser] voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 34.780. Deze aanslag is gedateerd 9 maart 2005.

Eiser heeft (onder toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) op 20 augustus 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2002, die de inspecteur heeft opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] .

Bij persoonlijk overhandigde brief, gedateerd 21 augustus 2015, heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft deze ingebrekestelling op dezelfde dag ontvangen.

Eiser heeft beroep ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (de uitspraak op zijn bezwaar). De rechtbank heeft het beroepschrift op 11 december 2015 ontvangen en geregistreerd onder zaaknummer LEE 15/4909.

Bij brief van 27 januari 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Hij heeft eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, kort gezegd omdat eiser:

- geen mede-belanghebbende is in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR); én

- niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroepschrift op 17 februari 2016 ontvangen en geregistreerd onder zaaknummer LEE 16/1036.

Verweerder heeft in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ter zitting heeft eiser gesteld dat een van de vóór de zitting ingediende nadere stukken, te weten zijn brief, gedateerd 19 juni 2016, gericht aan de president van de rechtbank Noord-Nederland, als niet verzonden kan worden beschouwd. Deze maakt brief maakt dan ook geen onderdeel uit van de processtukken.

Bij brief van 21 september 2016 heeft eiser de wraking verzocht van de rechter in deze zaak. Bij uitspraak van 4 november 2016 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek tot wraking afgewezen. In het kader van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft eiser het proces-verbaal ontvangen van het voormelde onderzoek ter zitting op 10 augustus 2016.

Hangende de behandeling van het wrakingsverzoek heeft eiser met dagtekening 19 oktober 2016 een nader stuk toegezonden. Na de afwijzing van het wrakingsverzoek heeft de rechtbank beoordeeld of de inhoud van dit stuk aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen. Het onderzoek ter zitting was immers op 10 augustus 2016 al gesloten. De rechtbank heeft besloten om het onderzoek niet te heropenen, omdat de inhoud van het stuk van 19 oktober 2016 naar het oordeel van de rechtbank niet meebrengt, dat het onderzoek niet volledig is geweest. Om deze reden is het stuk niet aan verweerder toegezonden en is het stuk ook niet tot de gedingstukken gerekend.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] zijn op 8 juli 1988 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Op 28 maart 2001 heeft [de voormalig echtgenote van eiser] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage (tegenwoordig: de rechtbank Den Haag). Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft deze rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] . Uiteindelijk is het huwelijk van eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] op 11 juni 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het daartoe bestemde register van de Burgerlijke Stand.

1.2

Eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] hebben op 27 oktober 1997 de woning aan [adres 1] (de woning) in juridische eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. De woning was gefinancierd met:

- een bedrag van € 145.210 afkomstig uit het privévermogen van eiser;

- een geldlening, die de Coöperatieve Rabobank [plaats] . had verstrekt aan eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] . Ter zekerheid tot terugbetaling van deze lening werd een recht van hypotheek gevestigd op de woning.

1.3

Op of omstreeks 26 november 2000 heeft [de voormalig echtgenote van eiser] de woning verlaten, waarna eiser alleen in de woning is blijven wonen tot het voorjaar van 2002.

1.4

Eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] hebben omstreeks 27 november 2000 een agreement temporary separation gesloten. In deze schriftelijke overeenkomst staat onder meer vermeld:

" [eiser] will stay in the matrimonial house at [adres 1] and will be liable for the payment of all costs (including the mortgage instalments and interest), without any present of future retribution by [de voormalig echtgenote van eiser] . [eiser] will do all that is possible in order to prevent any increase of these costs and will pay in time bills due. Any increase of debts will be for his risk and account. [eiser] will safeguard [de voormalig echtgenote van eiser] against claims from third parties in this respect."

1.5

Bij faxbericht van 8 maart 2001 heeft de heer [naam] (de broer van [de voormalig echtgenote van eiser] ) onder meer het volgende aan eiser geschreven:

"Please be aware that you are not authorized to take any decision on your own regarding the [adres 1] If you - notwithstanding this - make any costs or take on commitments (for example by ordering windows), it is for you own account and at your own risk. These expenditures shall not be part of the financial settlements between you and [de voormalig echtgenote van eiser] within the scope of the divorce (taking into account the marital contract of course)."

1.6

Op 1 mei 2001 heeft de heer [naam] aan de voormalig advocaat van eiser geschreven dat [de voormalig echtgenote van eiser] kan instemmen met toedeling van de woning aan eiser tegen een waarde van ƒ 1.237.500 (€ 561.553). Om deze verdeling mogelijk te maken, heeft eiser op 5 maart 2001 een overeenkomst van geldlening gesloten met de coöperatie Coöperatieve Rabobank [plaats]

1.7

De woning is op 21 juni 2002 executoriaal verkocht, door middel van een onderhandse verkoop. De juridische eigendomsoverdracht (levering) vond plaats op 1 augustus 2002. Op dat moment bedroeg de achterstallige (inclusief lopende) hypotheekrente € 33.440. Daarvan is een bedrag van € 28.362 voldaan uit de overwaarde van de woning.

1.8

Bij e-mailbericht, gedateerd 2 december 2002, heeft de heer [naam] , werkzaam voor de Rabobank [plaats] , onder meer het volgende geschreven aan mevrouw [naam] :

"Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag, doe ik je hierbij de specificatie van onze vordering toekomen op de heer [eiser] . De opbrengsten van onze zekerheden, zijn onvoldoende voor voldoening van de vordering van onze bank."

1.9

Bij brief, gedateerd 16 december 2003, heeft van [naam] , accountant-administratieconsulent (die [de voormalig echtgenote van eiser] destijds bijstond) ( [accountant] ) onder het meer het volgende aan de inspecteur geschreven:

"Aangezien [eiser] de hypotheekrente ter zake de hypotheekschuld enige tijd niet heeft voldaan is de bank tot executoriale verkoop van betreffend onroerend goed overgegaan, hetgeen heeft plaatsgevonden in het jaar 2002. De achterstallige hypotheekrente, voldaan uit de verkoopopbrengst van het pand, bedroeg € 33.440,-- waarvan derhalve € 16.720,-- door cliënte is betaald, gezien haar aanspraak op de helft van de verkoopopbrengst. Wij zijn van mening dat cliënte genoemd bedrag in 2002 als betaalde rente van de hypotheek op haar inkomsten uit werk en woning op de aangifte inkomstenbelasting 2002 in mindering kan brengen."

1.10

Bij brief, gedateerd 6 januari 2005, heeft de inspecteur onder meer het volgende aan [accountant] geschreven:

"Eigen woning

Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt het volgende:

- [eiser] blijft vanaf november 2000 het huis [adres 1] bewonen. (Informatie uit:

Agreement temporary seperation)

- Hij wordt aansprakelijk voor de aflossing en de rente. (idem)

- De lening ad € 561.553 is een lening van 5 maart 2001 tussen de Rabobank en [eiser]

(Informatie volgens afspraak rechtbank Leeuwarden 19 november 2003)

- Alleen [eiser] wordt aansprakelijk gesteld voor de restschuld. (Idem)

Door de bovenstaande feiten ben ik van mening dat er geen ruimte is voor aftrek hypotheekrente bij [de voormalig echtgenote van eiser] "

1.11

[de voormalig echtgenote van eiser] heeft een aangifte IB/PVV 2002 gedaan. De inspecteur heeft deze aangifte gevolgd en met dagtekening 9 maart 2005 aan [de voormalig echtgenote van eiser] een aanslag IB/PVV 2002 opgelegd, waarbij de inspecteur het belastbaar inkomen als volgt heeft vastgesteld:

belastbare winst uit onderneming:

€ 55.070

loon uit tegenwoordige dienstbetrekking:

€ 2.584

kosten eigen woning:

€ 16.720 -/-

premies voor lijfrenten, pu e.a. inkomensvoorzieningen:

- premies voor particuliere verzekeringen:

€ 4.372 -/-

- betaalde premie WAZ:

€ 1.782 -/-

€ 6.154 -/-

belastbaar inkomen uit werk en woning:

€ 34.780

gemiddelde waarde bezittingen:

€ 18.697

gemiddeld rendement voor kindertoeslag:

€ 551

kindertoeslag:

€ 7.266

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

€ 0

1.12

De inspecteur heeft aan eiser een aanslag IB/PVV 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.030.

1.13

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.12 bedoelde aanslag. In de daarop volgende beroepsprocedure overwoog en besliste de rechtbank Noord-Nederland bij uitspraak van 21 maart 2007 als volgt:

"4.2 Op grond van de vastgestelde feiten kan eiser de woning gelegen aan de [adres 1] , naar het oordeel van de rechtbank slechts voor de helft als eigen woning in de zin van artikel 3:111, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 aanmerken. Uit het voorgaande vloeit voort dat eveneens slechts de helft van de achterstallig rente (…) en lopende rente (…) bij eiser als kosten eigen woning kan worden aangemerkt."

Het beroep is ongegrond verklaard. Eiser noch verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

1.14

Eiser heeft de rechtbank Noord-Nederland bij brief, gedateerd 18 mei 2012, verzocht om de onder 1.13 bedoelde uitspraak te herzien. Dit verzoek is door de rechtbank Noord-Nederland bij uitspraak van 2 april 2014, en is daarop volgend tot in hoogste instantie (zie Hoge Raad 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:186), afgewezen.

1.15

De inspecteur heeft met dagtekening 23 november 2007 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.393. De inspecteur heeft een bedrag van € 16.720 in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Tegelijk met dit besluit heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 1.221 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.16

Bij faxbericht, gedateerd 4 juli 2016, heeft eiser onder meer het volgende aan de rechtbank geschreven:

"Tot op heden is mijn schade opgebouwd vanuit proceskosten; griffierecht; het uitstel van mijn schadestaat procedure vanuit het arrest van 8 september 2009 van het Hof 's-Gravenhage; een (onrechtmatig) opgebouwde belastingschuld vanuit 2002 aangifte IB/PVV; de rente over dit (onrechtmatig) opgebouwde belastingschuld; het cascade effect van deze (onrechtmatig) opgebouwde belastingschuld op mijn later aangiften IB/PVV; de invloed van deze (onrechtmatig) opgebouwde belastingschuld op mijn toetreden naar in 2014 naar het wsnp."

Geschil en beoordeling

Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 januari 2016 (LEE 16/1036)

2. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

van openbare orde is. Dit betekent dat die beoordeling ambtshalve plaatsvindt en dus een zelfstandig onderzoek van de rechtbank vergt. In dat verband is in geschil het antwoord op de vraag of eiser op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR bevoegd is om beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2002, die de inspecteur heeft opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] .

- de ontvankelijkheid van het beroep

3.1

Op grond van artikel 26a, eerste lid, van de AWR kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, beroep slechts worden ingesteld door:

a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;

b. de belanghebbende die de aanslag op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden; of

c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.

3.2

Het tweede lid van artikel 26a van de AWR bepaalt dat het beroep mede kan worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft (hierna: de mede-belanghebbende).

4. Het beroep richt zich blijkens de gronden tegen de aanslag IB/PVV 2002, die is opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] . Tussen partijen is terecht niet in geschil is dat, nu deze aanslag is opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] en niet aan eiser zelf, toepassing van artikel 26a, eerste lid, van de AWR niet aan de orde is. Dat betekent dat aan eiser alleen de mogelijkheid tot het instellen van beroep toekomt als hij kan worden aangemerkt als mede-belanghebbende in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de AWR.

5.1

Volgens eiser valt hij onder het toepassingsbereik van artikel 26a, tweede lid, van de AWR omdat - kort samengevat - ten tijde van de eigendomsoverdracht van de woning in 2002, de achterstallige hypotheekrente is voldaan vanuit de overwaarde, die gelet op de tussen hem en [de voormalig echtgenote van eiser] gemaakte afspraken volledig aan hem toekwam. Eiser heeft verder gesteld dat artikel 26a, tweede lid, van de AWR volstrekt helder is geformuleerd en geen nadere uitleg behoeft.

5.2

Verweerder heeft betoogd dat eiser in de gegeven situatie buiten de reikwijdte van artikel 26, tweede lid, van de AWR valt. Kort gezegd heeft eiser volgens verweerder hoogstens een civielrechtelijke vordering op [de voormalig echtgenote van eiser] . Die vordering, hoewel ontstaan door de ontbinding van hun huwelijk, is echter onvoldoende om de aan [de voormalig echtgenote van eiser] opgelegde belastingaanslagen vanuit het perspectief van eiser onder de werking van artikel 26a, tweede lid, van de AWR te brengen, aldus verweerder.

6.1

De rechtbank overweegt dat (het huidige) artikel 26a van de AWR in de AWR is opgenomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC4109). Daarin heeft de Hoge Raad - kort samengevat - geoordeeld dat de (destijds bestaande) lacune in de wet, dat echtgenoten bij wie een inkomens- of vermogensbestanddeel was opgekomen dat bij de ander werd belast geen bezwaar of beroepsmogelijkheden over en weer hadden, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

6.2

In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22491, nr. 3, p. 1-3) staat onder meer:

'De echtgenoot van wie inkomensbestanddelen worden toegerekend aan de andere echtgenoot

blijft aldus verstoken van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag.(…) Voor deze ongelijke behandeling bestaat naar het oordeel van de Hoge Raad geen rechtvaardiging (…) Derhalve dient (…) ook aan de echtgenoot van wiens zijde de inkomensbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, het recht van bezwaar en beroep toe te komen.

(…).

Deze toevoeging ziet op de gevallen waarin op grond van artikel 5 van de Wet IB 1964 inkomensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot. Voorts geldt deze uitbreiding ook voor gevallen waarin op grond van genoemd artikel inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen of de in het achtste lid

van dat artikel bedoelde partners worden toegerekend aan een ander, alsmede op de gevallen waarin (…) vermogensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot.

(…)

Conform de in rechtsoverweging 6.3 van genoemd arrest neergelegde beslissing van de Hoge Raad, kan de ene echtgenoot wiens inkomensbestanddelen zijn begrepen in de aanslag van de andere echtgenoot, opkomen tegen de aan die andere echtgenoot opgelegde aanslag als geheel. Immers, de belasting die kan worden toegerekend aan de bij de eerstbedoelde echtgenoot opgekomen bestanddelen wordt mede beïnvloed door de totale omvang van de belastinggrondslag en door de toepassing van de regels inzake vrije voeten en tarieven.

Bovendien ligt het voor de hand om tevens duidelijkheid te scheppen voor soortgelijke gevallen. (…) Derhalve wordt met dit voorstel tevens duidelijk dat de mogelijkheid van bezwaar en beroep ook openstaat in de overige in artikel 5 van de Wet IB 1964 alsmede in de in artikel 5 van de Wet VB 1964 geregelde toerekeningsgevallen (toerekening van inkomensbestanddelen van kinderen aan de ouders en van de ene partner aan de andere op de voet van het achtste lid van artikel 5 van de Wet IB 1964, respectievelijk toerekening van vermogensbestanddelen van de ene aan de andere echtgenoot)."

6.3

Bij de herziening van het fiscale procesrecht is voorts het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 5, p. 10):

"Ter verduidelijking volgt hier een voorbeeld. Van een echtpaar is aan de man een definitieve aanslag inkomstenbelasting opgelegd. De vrouw heeft rente-inkomsten gehad en deze zijn op

grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB) aangemerkt als inkomensbestanddelen van haar man en in aanmerking genomen bij de vaststelling van het bedrag van zijn aanslag. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag. De inspecteur komt tegemoet aan het bezwaar van de man maar handhaaft het bedrag van de aanslag omdat hij nu meer rente-inkomsten van de vrouw in aanmerking neemt dan bij het opleggen van de aanslag

(zogenoemde interne compensatie door de inspecteur). De vrouw was op grond van artikel 23 bevoegd bezwaar te maken tegen de aanslag inkomstenbelasting die aan haar man was opgelegd, maar zij heeft dat niet gedaan. Zij kan echter op grond van artikel 26b wel beroep instellen tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van haar man. Haar kan niet worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt met betrekking tot de rente-inkomsten die de inspecteur in een later stadium alsnog in aanmerking heeft genomen, wél dat zij geen bezwaar heeft gemaakt met betrekking tot de rente-inkomsten die al in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de aanslag. De vrouw kan derhalve beroep instellen voorzover haar positie is verslechterd door de beslissing op het bezwaarschrift van haar man. Haar positie is verslechterd; haar man dient weliswaar in de eerste plaats het bedrag van de aanslag te betalen, maar hij heeft op grond van artikel 66 van de Wet IB een verhaalsrecht op zijn vrouw voor het gedeelte van de verschuldigde belasting dat is toe te rekenen aan de rente-inkomsten van zijn vrouw. Zij is bovendien voor dat gedeelte van de verschuldigde belasting aansprakelijk op grond van artikel 44 van de Invorderingswet 1990."

6.4

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de wetgever de rechten van bezwaar en beroep heeft willen toekennen aan de derde aan wie de belasting kan worden toegerekend, omdat die belasting samenhangt met inkomensbestanddelen van die derde, welke inkomensbestanddelen zijn begrepen in een belastingaanslag die niet aan die derde is opgelegd. Bij de toepassing van artikel 26a, tweede lid, van de AWR is dus van belang dat dit wetsartikel het recht van beroep toekent aan degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

7. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 26a, tweede lid, van de AWR in de gegeven situatie moet worden beoordeeld in het licht van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), aangezien het gaat om een aanslag IB/PVV. Het 'voorwerp van belasting' als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de AWR, waarop de aanslag IB/PVV 2002 opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] betrekking heeft, is daarmee op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 (tekst 2002) het belastbare inkomen uit:

a. werk en woning;

b. aanmerkelijk belang; en

c. sparen en beleggen.

8.1

Uit de aanslag IB/PVV 2002, die is opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] , blijkt dat deze is opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning. Dat inkomen is vastgesteld, rekening houdende met een aftrek van € 16.720 aan renten van schulden die volgens de aangifte en de aanslag behoren tot de eigen woningschuld (de hypotheekrente). Dit bedrag is gelijk aan de helft van de achterstallige hypotheekrente op het moment van de juridische eigendomsoverdracht van de woning (zie 1.7). De andere helft is in aftrek gekomen op het belastbare inkomen van eiser (zie 1.15 en 1.13). Het is dit door [de voormalig echtgenote van eiser] in aftrek gebrachte bedrag aan hypotheekrente van € 16.720, waartoe eisers stellingen zich in dit verband beperken. Naar het oordeel van de rechtbank is voormeld bedrag van € 16.720 als belastbare negatieve inkomsten uit eigen woning daarmee het (enige) inkomensbestanddeel, begrepen in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] , dat relevant is voor de beoordeling van de vraag of eiser moet worden aangemerkt als mede-belanghebbende in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de AWR. De rangorderegeling uit artikel 2.14 van de Wet IB 2001 brengt immers mee dat de (inkomsten uit de) eigen woning niet (ook) in het belastbare inkomen uit sparen en beleggen kan zijn begrepen. Voorts is - anders dan eiser heeft gesteld - niet aan de orde de situatie dat de woning (of de daarop rustende hypothecaire schuld) als vermogensbestanddeel is begrepen in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] .

9. Het voorgaande leidt de rechtbank vervolgens tot het oordeel dat het in dit geval slechts mogelijk is dat het betreffende inkomensbestanddeel van eiser is begrepen in het voorwerp van belasting waarop de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] betrekking heeft als:

- eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] in 2002 op grond van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 (tekst 2002) elkaars fiscaal partners waren, zodat er kon worden toegerekend in een verhouding naar keuze (zie artikel 2.17, vijfde lid, onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2002)); dan wel

- het economische eigendomsaandeel van eiser in de woning groter was dan 50% (zie artikel 3.111, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2002)).

De rechtbank zal hierna nader ingaan op beide mogelijkheden.

- het fiscaal partnerschap

10.1

Volgens eiser moeten [de voormalig echtgenote van eiser] en hij in 2002 wel elkaars fiscaal partner zijn geweest, omdat de inspecteur bij ieder van hen aftrek heeft toegestaan van de helft van de (achterstallige) hypotheekrente. Eiser heeft in dat verband gewezen op de tekst van artikel 3:111 van de Wet IB 2001. Verder heeft eiser opgemerkt dat zijn huwelijk met [de voormalig echtgenote van eiser] ook pas op 11 juni 2003 is ontbonden.

10.2

Verweerder voert aan dat eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] in 2002 niet elkaars fiscaal partners waren, nu zij al geruime tijd duurzaam gescheiden leefden.

11.1

De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1.2, eerste lid en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) is het volgende bepaald:

"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:

a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot."

11.2

Vast staat dat [de voormalig echtgenote van eiser] op of omstreeks 26 november 2000 de woning heeft verlaten en dat eiser en zij nadien nimmer meer hebben samengewoond (zie 1.3). Eiser heeft dit ter zitting omschreven als 'een situatie waarin [de voormalig echtgenote van eiser] en hij van tafel en bed gescheiden leefden.' Vervolgens heeft [de voormalig echtgenote van eiser] in het voorjaar van 2001 ook daadwerkelijk een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank, welk verzoek heeft geleid tot het uitspreken van de echtscheiding op 17 oktober 2001 (zie 1.1). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] in 2002 duurzaam gescheiden leefden. Daarom kunnen zij niet als partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat het huwelijk van eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] pas op 11 juni 2003 is ontbonden, maakt het voorgaande niet anders, juist omdat de wettelijke omschrijving aanknoopt bij de feitelijke leefsituatie.

11.3

De rechtbank overweegt verder dat niet valt uit te sluiten dat [de voormalig echtgenote van eiser] in haar aangifte IB/PVV 2002 heeft aangegeven dat eiser en zij wél elkaars fiscaal partner waren, terwijl zij niet voldeden aan de daarvoor geldende eisen. Ook in dat geval zouden inkomens- of vermogensbestanddelen van eiser in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] terecht kunnen zijn gekomen. Dat [de voormalig echtgenote van eiser] als fiscaal partner aangifte heeft gedaan en dat de aanslag daarmee in overeenstemming is opgelegd, is echter niet aannemelijk geworden. De tot het dossier behorende prints uit het aanslagsysteem van de Belastingdienst (Bijlage 1 verweerschrift LEE 15/4909) wijzen eerder op het tegendeel, nu daarin bij 'sofinummer partner' niets is vermeld, terwijl ook overigens niets uit deze prints wijst op de aanwezigheid van een fiscaal partner. Daarbij heeft verweerder ter zitting verklaard dat de aanslag is opgelegd zonder rekening te houden met fiscaal partnerschap.

11.4

De conclusie is dat de belastbare negatieve inkomsten uit eigen woning van eiser niet kunnen zijn begrepen in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] vanwege de toepassing van de regels voor fiscaal partnerschap.

- de economische eigendom van de woning

12.1

Eiser heeft gesteld dat hij in 2002 de woning voor 62% in economische eigendom had en dat de overige 38% van de economische eigendom toebehoorde aan [de voormalig echtgenote van eiser] . Dit in afwijking van de juridische eigendomsverhouding (zie 1.2). Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser onder meer verwezen naar het e-mailbericht van deheer [naam] , werkzaam voor de Rabobank [plaats] (zie 1.8), zijn overeenkomst van geldlening met de coöperatie Coöperatieve Rabobank [plaats] (zie 1.6), de correspondentie over de verbouwing van de woning (zie 1.4 en 1.5), de brief van de Belastingdienst aan de gemachtigde van [de voormalig echtgenote van eiser] (zie 1.10) en de omstandigheid dat de woning mede was gefinancierd met een bedrag van € 145.210 afkomstig uit zijn privévermogen (zie 1.2).

12.2

Verweerder heeft aangevoerd dat in deze procedure de aanslag IB/PVV 2002, die is opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] , onderwerp van geschil is. Wat er dus ook zij van het standpunt van eiser, volgens verweerder kan het niet resulteren in een verlaging van het belastbare inkomen van eiser, maar hoogstens in de gevolgtrekking dat [de voormalig echtgenote van eiser] achteraf bezien toch te veel aftrek heeft genoten. Daar zal de inspecteur in de verhouding tot [de voormalig echtgenote van eiser] echter niet meer op kunnen terugkomen, nu de termijn voor navordering al lang is verstreken.

13.1

De rechtbank stelt voorop dat, wil iemand als economisch eigenaar van een zaak kunnen worden aangemerkt, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, vereist is dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen (HR 24 december 1957, ECLI:NL:HR:1957: AY1099 en HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:702).

13.2

De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden (zie 12.1), in onderlinge samenhang bezien, aanwijzingen zijn in de richting van de door eiser bepleite economische eigendomsverhouding van de woning (te weten eiser 62% en [de voormalig echtgenote van eiser] 38%). De rechtbank zal veronderstellenderwijs van deze economische eigendomsverhouding uitgaan om te onderzoeken of eiser onder die veronderstelling dan derde-belanghebbende in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de AWR zou zijn.

13.3

In de aanslag IB/PVV van [de voormalig echtgenote van eiser] is de helft (50 %) van de achterstallige hypotheekrenteaftrek als belastbare (negatieve) inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen (zie 1.7-1.11). Gelet op (1) de wettelijke uitwerking van de eigenwoningregeling, die aansluit bij de eigendomsverhoudingen, en (2) het feit dat er geen sprake is geweest van (een al dan niet terechte) toerekening op grond van de partnerregeling (zie 11.4), zou bij een eigendom van 38 % ook (maximaal) 38 % van de hypotheekrente voor aftrek in aanmerking komen in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] . Nu er daadwerkelijk rekening is gehouden met 50 %, zou dat dus betekenen dat er ten onrechte 12 %-punt te veel in aanmerking is genomen.

13.4

Eisers standpunt komt er in wezen op neer, dat die 12 %-punt belastbare (negatieve) inkomsten uit eigen woning betreffen die aan hem toebehoren, zodat daarmee de toepasselijkheid van artikel 26a, tweede lid, van de AWR gegeven is.

13.5

Naar het oordeel van de rechtbank zou een letterlijke interpretatie van de wettekst (zoals eiser voorstaat) inderdaad tot deze conclusie leiden. Er is immers sprake van een inkomensbestanddeel van eiser (een deel van de hypotheekrenteaftrek) dat is begrepen in het voorwerp van de belasting (belastbaar inkomen uit werk en woning) waarop de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] betrekking heeft.

13.6

De rechtbank acht die letterlijke interpretatie echter niet de juiste. Naar het oordeel van de rechtbank moet de tekst van de wet worden bezien in het licht van het doel en de strekking van de bepaling van artikel 26a, tweede lid, van de AWR. Daarbij komt in dit verband bijzondere betekenis toe aan de woorden 'van wie'.

13.7

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, dat de wetgever het oog heeft gehad op situaties waarin iemands inkomen of vermogen door toerekening terecht komt in de aanslag van een ander (zie 6.2 en 6.3). Degene om wiens inkomen of vermogen het gaat, zou dan niet in rechte kunnen opkomen tegen de wijze waarop zijn inkomen of vermogen wordt belast (zij het dat die belasting plaatsvindt bij de ander). Van cruciaal belang hierbij is dat de wetgever daarbij steeds als uitgangspunt heeft genomen, dat er voor de toerekening die veroorzaakt dat het inkomen of vermogen bij de ander wordt belast, een wettelijke basis bestaat (vgl. Hof Den Bosch 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE: 2016:10). Dit blijkt ook duidelijk uit de gegeven voorbeelden in de wetsgeschiedenis: het betreft daar steeds toerekening tussen partners onderling of van minderjarige kinderen aan hun ouders; situaties waarin de wet voorzag (en overigens nog steeds voorziet, zie artikel 2.15 en 2.17 van de Wet IB 2001) in toerekening.

13.8

De rechtbank is van oordeel dat eisers situatie nu juist op dit cruciale punt afwijkt van de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad. In dit geval is er immers geen sprake van enige wettelijk geregelde toerekening. Eiser en [de voormalig echtgenote van eiser] waren niet elkaars fiscale partner en de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] is ook niet op die basis opgelegd (zie 11.4). Dat betekent dat [de voormalig echtgenote van eiser] alleen aangifte heeft kunnen doen van haar eigen inkomens- en vermogensbestanddelen, voor zover hier van belang dus alleen van het bij haar eigendom behorend aandeel van de inkomsten uit eigen woning. Vanwege het ontbreken van fiscaal partnerschap kon het aandeel van eiser eenvoudigweg niet in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] zijn begrepen (vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR: 2015:848). De door eiser voorgestane economische eigendomsverhouding volgend, zou er dan sprake zijn van de situatie dat het eigen inkomensbestanddeel van [de voormalig echtgenote van eiser] in de aanslag is overschat. Dit zou vervolgens hebben geleid tot een ten onrechte door [de voormalig echtgenote van eiser] genoten bedrag aan hypotheekrenteaftrek. De eventuele consequenties daarvan zijn dan echter ook alleen voor [de voormalig echtgenote van eiser] . Eiser staat daar buiten: de betreffende belasting hangt immers niet samen met eisers inkomensbestanddeel, maar met het inkomensbestanddeel van [de voormalig echtgenote van eiser] . Het zijn en blijven haar aanslag en haar belastingschuld (of -teruggave). Bovendien zal die belastingschuld niet kunnen leiden tot enig verhaal op of aansprakelijkheid voor eiser (vgl. Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, Hof Arnhem-Leeuwarden 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6270 en Hof Den Bosch 15 april 2016, ECLI:NL: GHSHE:2016: 1479). Dat er wellicht (bijvoorbeeld uit hoofde van de afwikkeling of nasleep van de echtscheiding) een afgeleid belang voor eiser denkbaar is of was, doet daaraan niet af (zie Hoge Raad 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4111).

13.9

Een andersluidende opvatting zou bovendien tot gevolg hebben, dat wanneer een belastingplichtige geheel ten onrechte enig inkomens- of vermogensbestanddeel van een ander in zijn eigen aangifte verantwoordt, die ander, door dat enkele feit, dan tegen de aanslag van die belastingplichtige in rechte zou kunnen opkomen, terwijl daar geen enkele aanleiding voor zou zijn. Een dergelijk gevolg kan de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet hebben beoogd.

13.10

Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het in deze situatie niet zo is, dat eiser door de - in zijn ogen - onjuiste (te hoge) verantwoording in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] , op enigerlei wijze zou zijn geraakt in zijn eigen fiscale belang ten aanzien van de eerdergenoemde 12 %-punt. Die onjuiste verantwoording laat immers onverlet dat eiser aangifte had kunnen doen op basis van de volgens hem juiste economische eigendomsverhouding en daarbij dus 62 % van het totaal als hypotheekrente had kunnen aangeven.

Zo nodig had hij vervolgens bezwaar en beroep in kunnen stellen tegen de aan hemzelf opgelegde aanslag (wat hij overigens ook heeft gedaan, zij het zonder het gewenste resultaat (zie 1.13). Eiser bevond zich dus niet in de situatie dat zijn eigen inkomensbestanddeel op grond van enige wettelijke regeling terecht was gekomen in de aanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] , waardoor hij alleen door tegen die aanslag op te komen de daarover te heffen belasting ter discussie zou kunnen stellen. In de woorden van de wetgever zou hij zonder een dergelijke voorziening dus niet verstoken blijven van de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Het probleem dat de regeling van artikel 26a, tweede lid, van de AWR beoogt te voorkomen, doet zich dan ook niet voor.

13.11

Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in dit geval dus niet aan te merken als 'degene van wie' een inkomensbestanddeel is begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag van [de voormalig echtgenote van eiser] betrekking heeft. Er is geen inkomensbestanddeel van eiser in die aanslag begrepen; hoogstens is het inkomensbestanddeel van [de voormalig echtgenote van eiser] zelf daarin tot een te hoog bedrag in aanmerking genomen.

13.12

De uitleg die de rechtbank aldus aan de formulering van artikel 26a, tweede lid, van de AWR geeft, past naar het oordeel van de rechtbank bij het doel en de strekking zoals die uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ook is deze uitleg in lijn met de beperking van het belanghebbendebegrip zoals dat, in afwijking van de Awb, in fiscale zaken heeft te gelden. Artikel 26a, tweede lid, van de AWR is daarop een uitzondering en gelet op de wettelijke systematiek ligt een meer restrictieve uitleg dan eerder voor de hand dan een meer ruime uitleg.

- de conclusie

14.1

Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen beroep kan instellen op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR tegen (de uitspraak op bezwaar ter zake van) de aanslag IB/PVV 2002, die de inspecteur heeft opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] . Eiser is geen derde-belanghebbende in de zin van die bepaling. De rechtbank zal eiser daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep.

14.2

Nu de rechtbank eiser niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep, dienen de overige stellingen van partijen onbesproken te blijven. Dit betekent dat de rechtbank onder meer de door eiser opgeworpen vraag of verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting om op grond van artikel 8:42 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden (waaronder de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2002 aan [de voormalig echtgenote van eiser] ), verder onbeantwoord zal laten. Hoewel deze stukken mogelijkerwijs een nader licht zouden kunnen werpen op de vraag of en in hoeverre bij het opleggen van de aanslag uit is gegaan van de juisteeigendomsverhouding van de woning, kan dat gelet op het voorgaande immers niet leiden tot een ander oordeel over de hier aan de orde zijnde ontvankelijkheidsvraag. Hetzelfde geldt voor de vraag of de uitspraak op bezwaar waartegen eiser in beroep is opgekomen, genomen is door de bevoegde inspecteur. Ook de vraag of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt, zal derechtbank onbesproken laten.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

16. Nu de rechtbank het beroep niet gegrond verklaart, kan de rechtbank geen veroordeling tot schadevergoeding uitspreken.

Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (LEE 15/4909)

17. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld (21 augustus 2015), de beslissingstermijn uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb voorbij was én dat vervolgens twee weken zijn verstreken zonder dat een beslissing is gevolgd. Dat betekent in beginsel dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd werd, 5 september 2015 was. Vervolgens zijn meer dan 42 dagen verstreken zonder dat verweerder een beslissing heeft genomen (zie procesverloop). In beginsel is verweerder dan ook de maximale dwangsom aan eiser verschuldigd. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb is dit slechts anders indien:

a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld;

b. de aanvrager geen belanghebbende is; of

c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

18.1

In de gegeven situatie heeft verweerder primair gesteld dat eiser kennelijk niet ontvankelijk is in zijn bezwaar en subsidiair dat eiser, onder verwijzing naar de zaak met nummer LEE 16/1036, geen belanghebbende is. De rechtbank begrijpt dat verweerder daarmee van mening is dat in dit geval het belanghebbendebegrip dat wordt gebruikt in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, inhoudelijk gelijk is aan het (mede-)belanghebbendebegrip uit artikel 26a van de AWR.

18.2

Volgens eiser is verweerder wel een dwangsom verschuldigd.

19. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het bezwaar van eiser niet kennelijk niet-ontvankelijk is. Niet alleen heeft verweerder dit niet als zodanig vermeld in de uitspraak op bezwaar, maar gelet op het debat dat partijen over deze in juridische zin complexe aangelegenheid hebben gevoerd, is die conclusie ook overigens niet gerechtvaardigd. Dit moge ook blijken uit de uitgebreide behandeling van de zaak ter zitting en de overwegingen dienaangaande in de zaak LEE 16/1036, zoals de rechtbank die hiervoor heeft gegeven. Daarnaast speelde ook nog de vraag naar de toepassing van artikel 6:11 van de Awb.

20. Met betrekking tot de vraag of eiser belanghebbende is, als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb overweegt de rechtbank als volgt.

21. Naar de letter van artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb is de dwangsom-regeling open toepasbaar. In de gewijzigde Memorie van Toelichting heeft de wetgever uitdrukkelijk overwogen dat geen dwangsom verschuldigd is indien de aanvrager geen belanghebbende is in de zin van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, p. 8). Tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, kunnen echter slechts rechtsmiddelen worden ingesteld door de in artikel 26a, eerste en tweede lid, van de AWR genoemde (mede-)belanghebbenden. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of voor de toepassing van de dwangsomregeling in deze zaak aansluiting moet worden gezocht bij het (mede-)belanghebbendebegrip uit artikel 26a van de AWR, dan wel bij het belanghebbendebegrip uit artikel 1:2 van de Awb. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.

22.1

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2002, die is opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] . Uiteindelijk heeft verweerder:

- beslist dat eiser geen mede-belanghebbende is in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de AWR; en

- betoogd dat, nu eiser geen mede-belanghebbende is in voormelde zin, eiser evenmin als belanghebbende in de zin van artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb kan worden aangemerkt, zodat verweerder aan hem geen dwangsom verschuldigd is.

Gevolg van deze zienswijze zou zijn dat verweerder voormelde beslissing kon nemen op het door hem gewenste moment, zonder dat eiser op enige manier (een spoedige) besluitvorming had kunnen afdwingen. Die zienswijze geeft naar het oordeel van de rechtbank geen pas en is niet in lijn met doel en strekking van de wettelijke regeling van de dwangsom op dit punt.

22.2.

Dat geldt te meer nu de dwangsomregeling is bedoeld als een financiële prikkel voor bestuursorganen om te besluiten binnen de geldende beslistermijnen, terwijl artikel 4:17, zesde lid, van de Awb als doel heeft om misbruik van de dwangsommogelijkheid tegen te gaan. De wetgever stond slechts voor ogen te voorkomen dat het lucratief zou worden om zoveel mogelijk beschikkingen aan te vragen en bezwaren in te dienen in de hoop dat er zo hier en daar een bestuursorgaan niet tijdig zou kunnen beslissen (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, p. 13). Die situatie doet zich in dit geval geenszins voor.

22.3

Daarbij heeft de wetgever evenmin voor ogen gestaan dat bestuursorganen de onder 17. genoemde uitzonderingen als uitweg zouden gebruiken om te ontkomen aan de verplichting om tijdig te beslissen. De memorie van toelichting vermeldt in dat verband dat de wetgever erop vertrouwt dat bestuursorganen zullen handelen in de geest van de wet (Kamerstukken II 2004/05, 29934, nr. 6, p. 3).

22.4

Tot slot heeft de rechtbank in haar overwegingen betrokken dat een lex specialis van artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb ontbreekt voor fiscale aangelegenheden.

23. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat waar het gaat om (het afdwingen van) ingevolge de belastingwet genomen kwalificerende besluiten, voor de toepassing van artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb aansluiting moet worden gezocht bij het belanghebbendebegrip als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Gelet hierop moet eiser als belanghebbende worden aangemerkt indien zijn belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval nu het immers eiser is die een beslissing wil over de vraag of hij medebelanghebbende is in de zin van artikel 26a, tweede lid, van de AWR.

24. Dat een bezwaarschrift is ingediend door iemand die geen belanghebbende is in de zin van artikel 26a AWR, (of beter gezegd: blijkt te zijn) neemt naar het oordeel van de rechtbank dus niet weg dat (tijdig) op het bezwaar moet worden beslist (vgl. Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:170).

25. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat zich in de gegeven situatie geen van de in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb genoemde uitzonderingen voordoet. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank dan ook vast dat verweerder een dwangsom aan eiser is verschuldigd over de maximale periode van 42 dagen (zie 18.) tot een bedrag van in totaal € 1.260.

26. Omdat de rechtbank gelet op het voorgaande voorts het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eiser gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

27. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met nummer LEE 15/4909, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eiser, gegrond;

- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het in deze zaak betaalde griffierecht van € 45 vergoedt;

- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep met nummer LEE 16/1036, gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2002, opgelegd aan [de voormalig echtgenote van eiser] .

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.

(w.g.) griffier

(w.g.) rechter

Rechtsmiddel