NTFR 2019/2353 - Vrije gedachten over promoveren

NTFR 2019/2353 - Vrije gedachten over promoveren

mLP
mr. L.J.A. PieterseVerbonden aan de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam.
Bijgewerkt tot 23 september 2019

‘De kunst is om aan de wetten te gehoorzamen en er daarna de spot mee te drijven.’1

Dat er veel wordt gepubliceerd, valt niet te ontkennen.2 Er is altijd wat te schrijven, ook al is er niets te schrijven,3 om een gevleugelde uitdrukking te gebruiken. Misschien heeft schrijven, een uitgestelde ervaring, en wat daaraan vooraf zal gaan: lezen, onderzoek doen en – vooruit – denken, te maken met een bepaalde vorm van intensiteit die kans biedt te ontsnappen aan de dominantie van het dagelijkse bestaan door op geconcentreerde wijze de ruimte tussen het mogelijke en het onmogelijke te verkennen. ‘Schrijven is een goed moment om erachter te komen wat je daadwerkelijk vindt. Je schrijft iets op en ziet: dit klopt voor mij. Taal forceert soms een omslag in het denken – wanneer je iets niet onder woorden brengt, blijft het vaag’, aldus Roelof ten Napel, een veelbelovende jonge dichter, in een interview dat eerder dit jaar is gepubliceerd.4 Door schrijven kan iets ontstaan en kan een inzicht doorbreken, een euforische sensatie die een tijdelijk gevoel van gelukzaligheid kan geven.5 Maar een verheffende bezigheid hoeft het niet te zijn. Tot op zekere hoogte is schrijven doorgaans ‘aanrommelen, de wetten te slim af zijn, uitwegen zoeken, die er heel vaak zijn, kunstgrepen toepassen, al je wapens inzetten in plaats van als een onwijze bloem zijn bloemblaadjes te laten vallen’, om een toepasselijke passage uit het werk van een Franse schrijfster aan te halen.6

Het geschrevene kan de opmaat vormen voor een proefschrift.7 Maar het idee of de ambitie om daaraan te beginnen kan ook ontstaan vóórdat er iets is geschreven (op het terrein dat als onderzoeksveld zal fungeren). Een enkele keer lijkt het erop dat iemand op een onbewaakt moment – en dat moment kan vlak voor het afstuderen zijn gelegen – verzeild raakt in een promotieonderzoek, zonder dat hij weet dat lijden en frustraties onvermijdelijk verbonden zijn aan het doen van onderzoek. Zo duurt het onderzoek bijna altijd langer dan gepland, onder meer omdat de begeleiders vaak niet of nauwelijks reageren (of de kandidaat niet begrijpen, ook dat komt voor), en doorlopen de meeste wetenschappers diverse stadia van wanhoop. In verband daarmee zal het geen verwondering wekken dat nogal wat promovendi depressieve klachten hebben en een deel ervan een psychiatrische stoornis ontwikkelt.8 De kans daarop zal vermoedelijk toenemen als zelfspot het laat afweten en er te hard wordt gewerkt; het traject kent – dat is bekend – een substantieel aantal afhakers.9 Niet voor niets stond in een oude, in de jaren vijftig van de vorige eeuw verschenen editie van The Elements of Style van William Strunk Jr. en E.B. White een veelzeggend citaat van Dorothy Parker: ‘Als je jonge vrienden hebt die schrijver willen worden, is het op één na beste wat je voor hen kunt doen The Elements of Style geven. Het allerbeste is natuurlijk hen neer te schieten nu ze nog gelukkig zijn’.10

Een enkele keer wordt een proeve op betrekkelijk hoge leeftijd geschreven, en het zal voor buitenstaanders misschien niet altijd duidelijk zijn waarom zo’n auteur dat meent te moeten doen.11 Het goede komt langzaam aangeslopen,12 zo zou in dit verband kunnen worden gezegd, en een goed idee, een geschikt onderwerp dat zich ervoor leent om in een proefschrift uit te werken kan zich het beste op natuurlijke wijze aandienen, wil de exercitie kans van slagen hebben, en soms is dat pas het geval na ‘vele decennia omvattende wetenschappelijke arbeid’13. Maar het komt ook voor dat een proefschrift wordt geschreven (of eindelijk afgerond) om van het gezeur af te zijn, bijvoorbeeld om aan universitaire verplichtingen te voldoen en de auteur van het geschrevene in staat te stellen zijn aanstelling te behouden of veilig te stellen.

In deze Opinie bespreek ik enkele (andere) aspecten van het verschijnsel promoveren, die deels met elkaar samenhangen. In de eerste plaats besteed ik aandacht aan de keuze van het onderwerp, en daarbij ga ik in het bijzonder in op de mogelijkheid een biografie te schrijven en als proefschrift te verdedigen. In dat kader komt ook, – beknopt, wat terloops – de aanpak van het onderzoek ter sprake. Tot slot volgt een opmerking over de omvang van het proefschrift, een misschien wat heikel thema.

Wat de keuze van het onderwerp, het object van de studie betreft, zijn er eigenlijk weinig beperkingen. ‘Iedere wetenschappelijke onderzoeker is (…) in beginsel (…) vrij zijn studieveld af te palen en uit te zetten, zoals hij dat zelf wil. Het publiek heeft die afpaling als een gegeven feit te aanvaarden’, aldus K.V. Antal.14 Uiteraard moet het onderwerp interessant en breed genoeg zijn. Volgens sommigen moet het primaat liggen bij onderzoek dat draait om een normatieve reflectie op het recht en de grondslagen daarvan, ook in het belastingrecht.15 Maar normatieve uitspraken over het recht worden zelden empirisch getoetst, zodat valt te begrijpen dat er eveneens ruimte is voor empirisch-juridisch onderzoek. In dat kader kan bijvoorbeeld worden onderzocht welke rol algemene beginselen van behoorlijk bestuur spelen in de praktijk, dan wel een antwoord worden gezocht op de vraag of de mogelijkheid prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad in een behoefte voorziet. Een andere, meer historische benadering is ook denkbaar. Zo heeft fiscalist P.M. de Haan naar aanleiding van een interview laten optekenen ‘dat men moet kunnen promoveren op een fiscale biografie en dat die van Jan van Soest een goed begin zou zijn’ (p. 31)16. De naam Van Soest valt niet voor niets. In datzelfde interview laat De Haan namelijk weten dat hij veel heeft geleerd van deze – breed georiënteerde – jurist die jarenlang advocaat-generaal bij de Hoge Raad is geweest, en eind jaren negentig een eredoctoraat heeft mogen ontvangen.17 De Haan, die bijzonder gesteld was op Van Soest en hem goed heeft gekend,18 zal deze jurist willen behoeden voor algemene vergetelheid,die welhaast onvermijdelijk verbonden lijkt te zijn aan het verstrijken van de tijd.

Een biografie als proefschrift zou inderdaad een begaanbare weg moeten zijn,19 zeker als het leven van de auteur wordt vervlochten met de concreetheid van zijn werk; in de zinnen, zinswendingen en de daarin tot uitdrukking gebrachte denkbeelden geeft een auteur zich als het ware bloot en maakt hij zijn intenties waar, en daarmee leeft hij voort in de verbeelding van anderen. Een oeuvre is uiteraard niet de uitdrukking van die ene mens, zijn opvattingen en levenshouding. ‘Ga je daarvan uit, van die biografische premisse, dan heb je feitelijk niet eens meer een boek nodig. Een gesprek met de maker of een kijkje in zijn correspondentie volstaat en vele uren leeswerk kunnen achterwege worden gelaten’.20

De opdracht om het leven van een fiscalist in samenhang met zijn werk te schetsen, is op zichzelf een volstrekt legitiem – wetenschappelijk – project.21 Maar het zal in de praktijk niet zo eenvoudig zijn om voldoende steun te vinden voor een dergelijke, zeker in fiscale kringen nogal onconventionele invulling van een proefschrift, mede omdat een theoretisch kader zal ontbreken en een biografie wellicht te veel verwantschap vertoont met het literaire genre om wetenschappelijk genoeg te kunnen zijn. Draagvlak zal vermoedelijk eerder bestaan voor een benadering waarbij de betekenis en invloed van enkele naoorlogse hoogleraren op de ontwikkeling van het belastingrecht worden onderzocht. Maar de promotiereglementen van universiteiten sluiten de mogelijkheid te promoveren op een biografie niet uit; in wezen is veel, zo niet alles geoorloofd, zolang het proefschrift maar voldoet aan de daarin opgenomen voorwaarden en gestelde eisen (die overigens behoorlijk vaag zijn). Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het belang van het onderwerp en het wetenschappelijke niveau van de ordening,22 de analyse en de verwerking van het – bijvoorbeeld door archiefonderzoek verkregen – materiaal, dat uiteraard adequaat verantwoord zal moeten worden. De verlangde ordening (‘elke ordening lijkt een achteraf verzonnen hulpconstructie’23) kan worden bereikt door een soort collagetechniek toe te passen, zoals een auteur dat eens heeft genoemd en vervolgens heeft toegelicht: ‘Beginnen met ideetjes te verzamelen, die half uitwerken’ en wanneer voldoende materiaal beschikbaar is, en in geval van een biografie is het bepaald niet eenvoudig om de tastbare nalatenschap (correspondentie e.d.) van iemand te reconstrueren, ‘dat ordenen, aan elkaar plakken, schrappen en het geheel herschrijven. Niet meer uitgaan van een strak, vaag gerealiseerd schema (…), maar meer improviseren’.24 Dat proces en deze improvisaties op papier – een wezenlijk onderdeel van scheppende arbeid – kunnen ertoe leiden dat er een coherent verhaal over iemand ontstaat,25 dat wellicht schokt, misschien verbaast of zelfs ontroert.26 Daarbij zal, afhankelijk van de gekozen invalshoek27 – het perspectief, dat ook tijdens het werk kan ontstaan, en de studie een zekere gerichtheid geeft – zicht kunnen ontstaan op de maatschappijvisie van de geportretteerde, de door hem gehanteerde morele principes, zijn voorkeur voor een bepaalde methode van rechtsvinding, dan wel zijn opvatting over de rol van de rechter in het staatsbestel, om enkele voorbeelden te noemen. Deze inzichten, die in wezen antwoorden zijn op vragen die tijdens het onderzoek nader vorm krijgen, geven het werk de benodigde wetenschappelijke lading. En omdat vrijwel geen mens alleen en autonoom leeft, kan het in beeld gebrachte werk ook worden geconfronteerd met dat van anderen, bijvoorbeeld tijdgenoten. Op die manier wordt de gebiografeerde in de tijd geplaatst.

Het aantal kandidaten dat in aanmerking komt voor een biografie of – dat kan natuurlijk ook – een biografische schets, is legio. Zo zou het werkzame leven van P.J.A. Adriani, geboren in 1879, in kaart kunnen worden gebracht, en in dat kader onder meer zijn betekenis voor de ontwikkeling van het belastingrecht kunnen worden geduid. Een eerste aanzet daartoe is te vinden in de bundel Zestig juristen28 (p. 328-331). Zijn verdiensten liggen onder meer in het zoeken van relaties tussen privaatrecht en belastingrecht. Verder heeft Adriani, onze eerste ‘gewone hoogleraar’ in het belastingrecht, die later een eredoctoraat zou ontvangen, de gezichtskring van menig fiscalist weten te verruimen door inzicht te verschaffen in buitenlandse wetgeving. In zijn publicaties wist hij ‘herhaaldelijk gezichtspunten (…) aan te duiden waaraan anderen nog niet hadden gedacht’,29 bijvoorbeeld in een artikel getiteld ‘De psychologie van de belastingbetaler’,30 dat volgens H.J. Hofstra ‘verscheen op een tijdstip dat belastingheffing nog teveel als een geïsoleerd technisch proces werd gezien’ (p. 22). Veelzijdig en zeker ook kleurrijk is J. van der Poel te noemen. Een fiscalist die de Rijksbelastingacademie heeft opgebouwd en bekendheid geniet vanwege de historische oriëntatie van zijn werk.31 Een andere grote naam is J.H.R. Sinninghe Damsté, een belastingkundige die vanaf de jaren dertig jarenlang deel heeft uitgemaakt van de belastingkamer van de Hoge Raad en onder meer auteur is van het boek Inleiding tot het Nederlandsch Belastingrecht. Verder kan gedacht worden aan H.J. Hofstra of A.J. van den Tempel. Ook D. Brüll is een interessante figuur die nader in beeld kan worden gebracht.32 Ook minder bekenden kunnen worden geportretteerd. Zo is mij weleens – door een bevriende fiscalist – gewezen op de denkbeelden van N.J. Polak, een bedrijfseconoom die hoogleraar bedrijfshuishoudkunde in Rotterdam is geweest. Deze geleerde, die het zwaar te verduren heeft gehad tijdens de laatste grote oorlog, heeft geregeld over belastingen geschreven,33 nadat zijn interesse voor dit vakgebied was gewekt toen hij als accountant in overheidsdienst werkte en onder meer met de oorlogswinstbelasting werd geconfronteerd. Zo publiceerde hij over (het ontwerp van) de winstbelasting en in verband daarmee over goed koopmansgebruik, maar ook over de heffing van loon- en omzetbelasting en de naoorlogse vermogensheffing. Ook besprak hij boeken over belastingen.

De proefschriften die verschijnen, zetten door hun omvang niet altijd aan tot lezen. Een uitzondering moet worden gemaakt voor het voorwoord. Dat zal doorgaans worden doorgenomen, ook omdat het niet zelden passages bevat die gevoelig kunnen worden genoemd, en soms lijkt het erop dat het masker dat auteurs dragen voor even wordt afgezet. Maar compacte studies, om bij de omvang van het werk te blijven, bestaan ook. Een voorbeeld vormt de onlangs verschenen fiscale monografie van H.M. Roose.34 Degene die deze uitgave ter hand neemt, zal onmiddellijk merken dat het aanzet tot lezen en dat de auteur de kunst van het weglaten en die van de zelfbeperking verstaat. Een proefschrift vertoont – met het oog op een hanteerbare omvang – bij voorkeur niet de tekenen van een verslag; wat de onderzoeker voor zichzelf uitzoekt – en dat is doorgaans veel meer dan goed voor iemand is – behoeft niet in het proefschrift terug te keren.35 Een ander proefschrift dat in dit kader kan worden genoemd, is dat van J. Hoogendoorn, getiteld Fiscale winstbepaling en vennootschappelijk jaarrekening, dat bijna twee decennia geleden aan de Universiteit van Amsterdam is verdedigd; het heeft een overzichtelijke, zelfs aantrekkelijke omvang. Het (handgeschreven) boek, dat niet in een bepaalde serie is uitgekomen, bevat 167 bladzijden, inclusief een lijst van aangehaalde literatuur (vgl. WFR 2001/157).36 ‘Voor het feit dat Hoogendoorn ondanks de uitgebreide materie de omvang van zijn proefschrift heeft weten te beperken, geef ik hem gaarne een extra compliment’, aldus J.S. Rijkels in zijn bespreking van het boek.37 Ook P.H.J. Essers heeft daar oog voor en lijkt daarvoor indirect een verklaring te geven: ‘Door zijn jarenlange ervaring als belastingadviseur, schrijver van wetenschappelijke artikelen en annotator heeft Hoogendoorn zich (…) zodanige beperkingen bij het schrijven van dit inspirerende proefschrift weten op te leggen dat het een leesbaar boek is geworden waar geen woord te veel in staat. Moge het tot voorbeeld strekken voor vele toekomstige promovendi’ (p. 161).38 Dat is zeker zo, maar het is dan ook zaak dat promotoren en leden van een commissie de moed opbrengen genoegen te nemen met een manuscript dat een beperkte, overzichtelijke omvang heeft, en dat vergt een gesteldheid die niet altijd aanwezig zal zijn.

De welhaast onbedwingbare neiging om gedachten vorm te geven in een voor publicatie vatbare tekst, kan ook bij fiscalisten worden aangetroffen. De inspanning die daarmee gemoeid is, kan uitmonden in een proefschrift. In deze Opinie heb ik spelenderwijs betoogd dat zo’n proeve compact kan zijn en betrekking kan hebben op het leven en werk van een fiscalist.