Home

Rechtbank Noord-Nederland, 19-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1586, 17 2193

Rechtbank Noord-Nederland, 19-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1586, 17 2193

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
19 april 2018
Datum publicatie
30 april 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:1586
Formele relaties
Zaaknummer
17 2193

Inhoudsindicatie

Verzet tegen de kennelijk niet-ontvankelijk verklaring, is ongegrond.

De vermelding "ik maak bezwaar" in het opmerkingenveld van een bancaire overschrijving is geen bezwaarschrift.

De ingebrekestelling - die in dit geval niet achterwege kon blijven - voldoet niet aan de vereisten (inhoudelijk en prematuur). De uitspraak waartegen verzet, blijft in stand.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/2193

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 april 2018 op het verzet van

tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2017 in het beroep van opposant tegen

(gemachtigde: [geopposeerde] )

Procesverloop

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van opposant (met voormelde zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 18 september 2017, binnengekomen bij de rechtbank op 20 september 2017, heeft opposant verzet gedaan tegen deze uitspraak.

De behandeling van het verzet op zitting was gepland op de zitting van 11 december 2017. Opposant is niet verschenen. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of opposant op de juiste wijze is uitgenodigd voor de zitting, zodat een nieuwe zittingsdatum is gepland. Het verzet is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 12 februari 2018. Opposant is ter zitting verschenen. Geopposeerde is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het beroep van opposant gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar prematuur is aangezien de ingebrekestelling van opposant niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de uitspraak van 17 augustus 2017 terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is.

3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat zijn beroep niet prematuur is, omdat de ingebrekestelling aan de vereisten voldoet. Voorzover de ingebrekestelling niet voldoet strandt het beroep niet, omdat niet van hem gevergd kon worden het bestuursorgaan ingebreke te stellen en hij daar geen zelfstandig beroep op hoefde te doen, daarbij komt dat ter zitting van de zaak LEE 16/3504 de afspraak is gemaakt dat er een dwangsomprocedure zou komen.

Voor de afdoeningsgrond dat er geen sprake is van een bezwaar zodat verweerder ook geen uitspraak op bezwaar hoefde te doen, heeft opposant zich op het standpunt gesteld dat er met het vermelden van de tekst “ik maak bezwaar” in het opmerkingenveld in een bancaire overschrijving wel degelijk sprake is van een bezwaar.

Rechtsgeldigheid bezwaar

4.1

In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8875, r.o 3.4.1 heeft de Hoge Raad beslist dat op grond van artikel 6:4, lid 1, van de Awb het maken van bezwaar slechts langs schriftelijke weg kan geschieden. De vermelding “ik maak bezwaar” in het opmerkingenveld van bancaire overschrijving voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan het hiervoorgenoemde vereiste en ook niet aan de vereisten die overigens aan een bezwaarschrift worden gesteld (vgl. artikel 6:5 in samenhang met artikel 6:4 van de Awb). De rechtbank is van oordeel dat met de vermelding “ik maak bezwaar” in het opmerkingenveld van bancaire overschrijving er geen sprake is van een als bezwaarschrift aan te merken geschrift. Daarbij komt dat artikel 2:15 van de Awb bepaalt dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Voor zover hier van belang heeft de Belastingdienst in het Besluit van 15 februari 2016, nr. BLKB 2016/19, onderdeel 6. Elektronisch berichtenverkeer ) het elektronisch verkeer in het kader van een bezwaar gericht tegen een naheffingsaanslag motorijtuigenbelasting niet opengesteld. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst binnen de gegeven bevoegdheid van artikel 2:15 van de Awb is gebleven. De Belastingdienst hoefde in dat geval de opmerkingen in het mededelingenveld van een bancaire overschrijving niet aan te merken als een elektronisch bericht waarop door de Belastingdienst gereageerd diende te worden. Dit brengt met zich mee dat de Belastingdienst ook geen herstel van verzuimen hoefde te bieden.

De rechtbank overweegt dat bovendien de mededeling niet is gericht tot de Inspecteur die de naheffingsaanslag heeft opgelegd, maar tot de Ontvanger. De Ontvanger is op grond van artikel 2:3 van de Awb niet verplicht tot doorzending aan de Inspecteur, omdat van de Ontvanger gelet op de massaliteit van het betalingsproces niet gevergd wordt dat hij kennis neemt van mededelingen als in deze zaak. Dit betekent dat het beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

Rechtsgeldigheid ingebrekestelling

4.2

Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling in de brief van opposant van 24 maart 2016 is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling niet aan de door de Hoge Raad gestelde vereisten voldoet, omdat uit de impliciete gestelde bewoording niet blijkt op welk mogelijk bezwaarschrift het specifiek betrekking heeft. Uit deze omstandigheid volgt eveneens dat het beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

4.3

De rechtbank overweegt vervolgens dat voor het geval de brief opposant van 24 maart 2016 aangemerkt zou kunnen worden als een bezwaarschrift tegen de betreffende naheffingsaanslagen, de in diezelfde brief opgenomen ingebrekestelling prematuur is. Uit deze omstandigheid volgt eveneens dat het beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

4.4

Opposant heeft tot slot aangevoerd dat artikel 6:12, derde lid van de Awb van toepassing is. Die bepaling houdt in dat geen ingebrekestelling nodig is. Ten aanzien van de door opposant gestelde ambtshalve toetsing en de verwijzing naar de zitting in de zaak LEE 16/3504 overweegt de rechtbank dat ook bij de toetsing aan artikel 6:12, derde lid van de Awb het op de weg van opposant ligt feiten of omstandigheden te stellen die onderbouwen dat niet van hem kan worden gevergd verweerder in gebreke te stellen. Opposant heeft dat nagelaten. Verder wijst de rechtbank opposant erop dat hij ter zitting in de zaak LEE 16/3504 door de rechtbank enkel erop is gewezen dat het beroep niet tijdig afzonderlijk moet worden ingesteld. Tijdens de aangegeven zitting is niet door de rechtbank op die indiening vooruitgelopen. Een dergelijk beroep dient vervolgens te voldoen aan de formele ontvankelijkheidsvereisten.

Slotsom

5. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 augustus 2017. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 17 augustus 2017 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.

griffier rechter

Rechtsmiddel