Artikel 20a Wet Vpb 1969 en de beleggingstoets bij groepsvorderingen
Artikel 20a Wet Vpb 1969 en de beleggingstoets bij groepsvorderingen
Gegevens
- Kenmerk
- KG:011:2025:8
- Publicatiedatum
- 13 mei 2025
- Bron
- Kennisgroepen Standpunten
- Status
- Geldig
Aanleiding
Een groep bestaat uit een houdstervennootschap X BV (hierna: X BV) en twee 100%-dochtermaatschappijen (hierna: de dochters). De groep drijft gezamenlijk een onderneming. X BV vervult een wezenlijke functie voor de groep. X BV heeft leningen aan de dochters verstrekt ter financiering van de ondernemingsactiviteiten van de groep (hierna: de groepsvorderingen). In jaar Y worden alle aandelen van de groep verkocht aan een derde, waardoor sprake is van een wijziging van het uiteindelijke belang in de zin van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). X BV beschikt over verrekenbare verliezen. Verrekening van verliezen uit de periode voor de belangwijziging met winsten na de belangwijziging is dan slechts mogelijk als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zoals de beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.
Vraag
Kwalificeren de groepsvorderingen als een belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969?
Antwoord
Nee, de groepsvorderingen kwalificeren niet als belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969. De leningen zijn verstrekt ten dienste van de ondernemingsactiviteiten van de groep. De vorderingen zijn daarmee geen belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.
Beschouwing
Wettelijk kader en parlementaire geschiedenis
De beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:
“4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden”
“6. Een verlies waarop het vierde lid van toepassing is, is slechts verrekenbaar met de belastbare winst onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen van een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels bestaan uit beleggingen.”
De wettekst bevat geen definitie van het begrip beleggen. Wel volgt uit de wettekst dat voor de toets alleen naar de bezittingen moet worden gekeken en niet ook naar de schulden. In de parlementaire geschiedenis over artikel 20a Wet Vpb 1969 is over beleggen het volgende opgemerkt:
“Kenmerk van beleggen is echter dat opbrengsten worden behaald met activa die niet bedrijfsgebonden zijn en eenvoudig kunnen worden vervangen door andere activa.” Kamerstukken II 1999/2000, 27209, nr. 3, p. 11-12.
en
“Beleggingen zijn bezittingen die geen functie vervullen in de uitoefening van de onderneming, maar die worden aangehouden met oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal, actief vermogensbeheer mag worden verwacht.” Kamerstukken II 1999/2000, 27209, nr. 3, p. 57.
en
“Bij een zuiver passieve holding is het mogelijk dat de aandelen in een actieve dochtermaatschappij een belegging vormen, ongeacht of het pakket aandelen een deelneming vormt in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In de situatie van de actieve houdstermaatschappij, kunnen er echter ook bezittingen, waaronder deelnemingen, zijn die een belegging vormen. Dat hangt af van de functie die de bezittingen vervullen. Indien de deelneming wordt aangehouden in verband met de relatie tussen de eigen bedrijfsuitoefening en de bedrijfsactiviteit van de dochtermaatschappij, is geen sprake van een belegging. Indien de deelneming niet zo'n functie binnen de onderneming van de actieve houdstermaatschappij vervult, is sprake van een belegging.” Kamerstukken II 2000/01, 27209, nr. 6, p. 41-42.
Uit deze uitlatingen van de wetgever volgt dat geen sprake is van een belegging als de deelneming wordt aangehouden ten dienste van de onderneming van X BV.