Feiten en omstandigheden bepalen of een 14,4%-belang kwalificeert als 'portfolio-investering' in de zin van artikel 10, derde lid, Wet DB 1965
Feiten en omstandigheden bepalen of een 14,4%-belang kwalificeert als 'portfolio-investering' in de zin van artikel 10, derde lid, Wet DB 1965
Gegevens
- Kenmerk
- KG:040:2025:2
- Publicatiedatum
- 14 maart 2025
- Bron
- Kennisgroepen Standpunten
- Status
- Geldig
Aanleiding
De in derde land A (geen EU-lidstaat noch partij bij de EER-overeenkomst) gevestigde rechtspersoon X heeft als limited partner een belang van 100% in een limited partnership (LP1), gevestigd in derde land B. LP1 heeft een belang van bijna 35% in een andere limited partnership (LP2), eveneens gevestigd in land B. LP2 heeft een belang van ruim 41% in Y BV. Y BV is gevestigd in Nederland. X heeft zodoende een indirect belang van (35% x 41% =) afgerond 14,4% in Y BV. LP1 en LP2 zijn naar Nederlandse fiscale maatstaven transparant.
De general partner van zowel LP1 als LP2 is een bank, gevestigd in derde land C. In de LP‑overeenkomsten is geregeld dat uitsluitend aan de general partner het management en de controle over LP1 en LP2 toekomt.
In 2023 keert Y BV een dividend uit. X verzoekt om teruggaaf van dividendbelasting op de voet van artikel 10, eerste en derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965).
Vraag
Kan X met vrucht een beroep doen op de teruggaafregeling dividendbelasting van artikel 10, eerste en derde lid, Wet DB 1965?
Antwoord
X kan slechts met vrucht een beroep doen op artikel 10, eerste en derde lid, Wet DB 1965 als het belang in Y BV niet kwalificeert als ‘directe investering’ in de zin van artikel 64, eerste lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) maar als ‘portfolio-investering’.
Het antwoord op de vraag of sprake is van een portfolio-investering dan wel van een directe investering vergt een weging van alle relevante feiten en omstandigheden en staat ter definitieve beoordeling aan de inspecteur. De onderhavige feiten bieden een indicatie dat het belang in Y BV kwalificeert als directe investering.
Beschouwing
Juridisch kader
Artikel 10 Wet DB 1965 voorziet in de teruggaaf van dividendbelasting aan vrijgestelde lichamen en luidt (voor zover van belang; vetgedrukt):
“1. Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. (…).
3. Ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het tweede lid, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing voor zover de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting betrekking heeft op de opbrengst uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.”
Artikel 63, eerste lid, VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) luidt:
“In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
Artikel 64, eerste lid, VWEU (de standstill-bepaling) luidt (vetgedrukt):
“Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Voor beperkingen uit hoofde van nationaal recht in Bulgarije, Estland en Hongarije geldt als datum 31 december 1999.“