Home

Algemene nabestaandenwet

Geldig van 1 juli 1999 tot 24 december 1999
Geldig van 1 juli 1999 tot 24 december 1999

Algemene nabestaandenwet

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 01-07-1999 tot 24-12-1999]

Aanhef

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Algemene Weduwen- en Wezenwet te vervangen door een nabestaandenverzekering, waarin rekening wordt gehouden met maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste decennia;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  2. premie voor de volksverzekeringen: de premie, bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen;

  3. de Bank: de Sociale Verzekeringsbank, bedoeld in hoofdstuk 3 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  4. College van toezicht sociale verzekeringen: het College van toezicht sociale verzekeringen, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  5. nabestaande: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;

  6. halfwees: een ongehuwd kind, van wie de vader of de moeder is overleden en van wie die vader of moeder op de dag van overlijden:

    1. 1°.

      verzekerd was op grond van deze wet en dat als gevolg van dat overlijden nog een overlevende ouder heeft; of

    2. 2°.

      verzekerd was op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals die wet luidde op de dag voor inwerkingtreding van deze wet, en dat als gevolg van dat overlijden nog een overlevende ouder heeft die het kind al geruime tijd voor het overlijden niet heeft verzorgd en opgevoed noch op substantiële wijze heeft bijgedragen in de kosten van diens levensonderhoud en dit ook na het overlijden niet doet en naar verwachting niet zal doen;

  7. wezenuitkering: uitkering voor een kind dat ouderloos is geworden door het overlijden van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;

  8. lichaam: een rechtspersoon, een maat- en vennootschap, een samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die met een vereniging kan worden gelijkgesteld, een onderneming van publiekrechtelijke rechtspersonen en een doelvermogen;

  9. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet;

  10. gezamenlijke huishouding: een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede tot en met zesde lid;

  11. hulpbehoevende: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen;

  12. gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende:

    1. 1°.

      de gezamenlijke huishouding van een nabestaande met een hulpbehoevende, indien de nabestaande of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen; of

    2. 2°.

      de gezamenlijke huishouding van een nabestaande die hulpbehoevende is met een ander, indien de nabestaande een huishouding is gaan voeren met het doel door die ander te worden verzorgd.

Artikel 2

1.

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. bruto-minimumloon: het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;

  2. netto-minimumloon: het in onderdeel a bedoelde bedrag na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten behoudens de nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet. De in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de groene tabellen voor een in tariefgroep 3 ingedeelde werknemer, jonger dan 65 jaar, over het in onderdeel a bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet;

  3. bruto-minimumvakantiebijslag: het bedrag waarop degene die aanspraak heeft op het bruto-minimumloon ingevolge artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aanspraak heeft;

  4. netto-minimumvakantiebijslag: het in onderdeel c bedoelde bedrag na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten, behoudens de nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet. De in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de groene tabel voor bijzondere beloningen voor een in tariefgroep 3 ingedeelde werknemer, jonger dan 65 jaar, over het in onderdeel c bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Werkloosheidswet.

2.

Indien ingevolge één van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en d, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling een gemiddeld percentage vastgesteld.

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Hoofdstuk 2. Kring van verzekerden

Artikel 13

Artikel 13a

Hoofdstuk 3. De uitkeringen

Afdeling I. Het recht op en de hoogte van de uitkering

§ 1. De nabestaandenuitkering

Artikel 14
Artikel 15
Artikel 16

§ 2. De hoogte van de nabestaandenuitkering

Artikel 17
Artikel 18
Artikel 19
Artikel 20
Artikel 21

§ 3. De halfwezenuitkering

Artikel 22
Artikel 23
Artikel 24

§ 4. De hoogte van de halfwezenuitkering

Artikel 25

§ 5. De wezenuitkering

Artikel 26
Artikel 27
Artikel 28

§ 6. De hoogte van de wezenuitkering

Artikel 29

§ 7. De vakantie-uitkering

Artikel 30

§ 8. De hoogte van de vakantie-uitkering

Artikel 31
Artikel 32

Afdeling II. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 33

Artikel 33a

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 40

Artikel 41

Artikel 42

Artikel 43

Artikel 44

Artikel 45

Afdeling III. De betaling van de uitkering

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 48

Artikel 49

Artikel 50

Artikel 51

Artikel 52

Artikel 53

Artikel 54

Artikel 55

Artikel 56

Artikel 57

Artikel 58 [Vervallen per 01-01-1997]

Artikel 59

Hoofdstuk 4. De invloed van de verzekering op het burgerlijk recht

Artikel 60

Artikel 61

Artikel 62

Hoofdstuk 5. De vrijwillige verzekering

Artikel 63

Hoofdstuk 6. Vrijstelling wegens gemoedsbezwaren

Artikel 64

Hoofdstuk 7. Bezwaar en beroep in cassatie

Artikel 65

Artikel 66

Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen

Artikel 66a

Artikel 67

Artikel 68

Artikel 69

Artikel 70

Artikel 71

Artikel 72

Artikel 73

Artikel 74

Hoofdstuk 9. Strafbepalingen

Artikel 75

Artikel 76

Artikel 77

Artikel 78

Artikel 79

Hoofdstuk 10. Wijziging van andere wetten

Artikel 80

Artikel 81

Artikel 82

Artikel 83

Artikel 84

Artikel 85

Artikel 86

Artikel 87

Artikel 88

Artikel 89

Artikel 90

Artikel 91

Artikel 92

Artikel 93

Artikel 94

Artikel 95

Artikel 96

Artikel 97

Artikel 98

Artikel 99

Artikel 100

Artikel 101

Artikel 102

Hoofdstuk 11. Paraplubepaling voor de aanvullende pensioenen

Artikel 103

Hoofdstuk 12. Slotbepalingen

Artikel 104

Artikel 105

Artikel 106

Artikel 107

Artikel 108