Home

Hof van Justitie EU 03-04-1974 ECLI:EU:C:1974:33

Hof van Justitie EU 03-04-1974 ECLI:EU:C:1974:33

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
3 april 1974

Uitspraak

Beschikking van de President van het Hof

van 3 april 1974 (1)

Kali-Chemie-Aktiengesellschaft

tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

Zaak 20-74 R

In de zaak 20-74 R,

KALI-CHEMIE AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te D 3000 Hannover, Hans-Böckler-Allee 20, ten deze vertegenwoordigd door haar directeuren Ph. von Bismarck en anderen, bijgestaan door R. C. Galler, J. Meyer-Landrut, F. G. Miller, advocaten te Düsseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, 2, rue Goethe,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur P. Lamoureux, 4, boulevard Royal,

verweerster,

DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN de navolgende

BESCHIKKING

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat, ten vervolge op een procedure ingeleid op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag, de Commissie bij beschikking van 21 december 1973 (IV/795-Kali und Salz/Kali-Chemie; PB van 23 januari 1974, blz. 22) de ondernemingen Kali und Salz AG (hierna te noemen KS) en Kali-Chemie AG (hierna te noemen KC) heeft verplicht een einde te maken aan de inbreuk, bestaande in de op 6 juli 1970 tussen deze beide ondernemingen gesloten overeenkomst betreffende de verkoop door KS van de door KC gefabriceerde enkelvoudige kalimeststoffen;

dat de beide ondernemingen tegen deze beschikking der Commissie twee beroepen tot nietigverklaring hebben ingesteld, welke op 12 maart 1974 ter griffie van het Hof zijn ingeschreven onder de nummers 19 en 20-74;

dat KC op 27 maart bij afzonderlijke akte heeft verzocht om een voorziening in kort geding tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 3 der bestreden beschikking, waarbij de Commissie de ondernemingen heeft verplicht aan de beweerdelijk vastgestelde inbreuk een einde te maken;

dat voor dit verzoek drie argumenten worden aangevoerd, waarvan het eerste bestaat in een uiteenzetting van de „onmetelijke” risico's die KC zou lopen bij voortzetting van haar verkopen aan KS onder de dreiging van eventuele communautaire sancties;

dat KC vervolgens wijst op het gevaarlijke alternatief waarvoor zij zich ziet gesteld en dat haar dwingt hetzij haar kali-produktie geheel of gedeeltelijk te staken, hetzij de omstandigheden te scheppen waaronder zijzelf haar produkten kan verhandelen, waartoe zij bedragen zou moeten investeren waarvan de omvang in geen enkele verhouding staat tot het verwachte resultaat;

dat KC aldus wordt genoopt tot een keuze en tot beslissingen, die haar door het daaraan verbonden risico onherstelbare schade kunnen berokkenen voortvloeiende uit de sluiting van de mijnen, het thans ontslaan en later wellicht weer in dienst nemen van arbeidskrachten, onevenredige investeringen, de onvermijdbaarheid tevens van noodzakelijkerwijs lang doorwerkende beslissingen en het verlies van een vaste afnemerskring;

dat KC ten slotte wijst op de onzekerheidsfactor met betrekking tot het in bedrijf houden van de mijn waarvan de produktie in casu op het spel staat;

dat KC, na aldus te hebben getracht de uitzonderlijke aard aan te tonen van de omstandigheden waarin zij zich bevindt, wijst op het spoedeisend karakter van de gevraagde opschorting, daar de onverwijlde tenuitvoerlegging van de beschikking der Commissie alle bovenuiteengezette potentiële gevaren zou kunnen verwerkelijken;

Overwegende dat de Commissie bij op 2 april 1974 ingediende memorie antwoordt dat de voorwaarden waaronder opschorting kan worden bevolen, volgens 's Hofs jurisprudentie aan een streng onderzoek worden onderworpen;

dat het haar in het onderhavige geval zeer betwistbaar voorkomt dat verzoekster de noodzaak en het spoedeisend karakter van de gevraagde voorlopige voorziening genoegzaam heeft gestaafd;

dat de Commissie allereerst uiteenzet dat de beroepen beschikking duidelijk van strekking is en verzoekster niet in rechtsonzekerheid laat;

dat volgens de Commissie na deze beschikking voor verzoekster nog andere mogelijkheden zouden openstaan dan het staken van haar produktie of het zoeken naar nieuwe afzetkanalen, daar de verkoop van deze produktie te zamen met andere, thans rechtstreeks door verzoekster verkochte produkties zou kunnen geschieden;

dat met betrekking tot de situatie van de betrokken mijn de Commissie, die in haar beschikking met dit nieuwe argument van verzoekster geen rekening heeft kunnen houden en de juistheid van de deskundigenrapporten nog niet heeft kunnen nagaan, zich refereert aan 's Hofs oordeel, waarbij zij echter opmerkt dat dit argument aan de wettigheid der beschikking niet afdoet en op het eerste gezicht niet terzake dienend is;

Overwegende dat partijen ter terechtzitting van 3 april 1974 zijn gehoord;

Overwegende dat KC beklemtoont dat enkelvoudige kali niet tegelijk met een nader bewerkte meststof kan worden verkocht, dat de. kali in geding niet is te vergelijken met een marktrijp kwaliteits-produkt, en dat het wegens de produktie- en verkoopschommelingen onmogelijk is voldoende opslagcapaciteit te scheppen;

Overwegende dat volgens de Commissie enkelvoudige kaliprodukten zowel in als buiten de Gemeenschap heel wel afzonderlijk kunnen worden verkocht;

dat opslagcapaciteit in de praktijk heel wel zonder omvangrijke investeringen is te scheppen;

dat, naar de Commissie echter erkent, de noodzakelijke investeringen thans niet nauwkeurig zijn aan te geven;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat de toekomst van KC onherstelbaar kan worden geschaad indien de beroepen beschikking onverwijld ten uitvoer zou worden gelegd, daar niet onmiddellijk afdoende maatregelen mogelijk zijn met het oog op het risico bij de exploitatie van de mijn en de overhaaste omschakeling van de onderneming;

2 dat het aannemelijk lijkt dat een zodanige omschakeling onherroepelijk is;

3 Overwegende dat, gezien de mogelijkheden welke worden geboden door de geldende regels voor de procesvoering voor het Hof, uitzicht bestaat op een regeling op korte termijn van de zaak ten principale;

Ten aanzien van de kosten

4 Overwegende dat een beslissing omtrent de kosten in deze stand van het geding dient te worden aangehouden;

de President van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,

uitspraak doende bij voorraad,

BESCHIKT:

  1. De tenuitvoerlegging van artikel 3 van de beschikking der Commissie van 21 december 1973 (IV/795; PB van 23 januari 1974) wordt opgeschort tot 15 juli;

  2. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, drie april negentienhonderdvierenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt