Home

Hof van Justitie EU 22-06-1976 ECLI:EU:C:1976:95

Hof van Justitie EU 22-06-1976 ECLI:EU:C:1976:95

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 juni 1976

Uitspraak

ARREST VAN 22-6-1976 - ZAAK 127-75 BOBIE / HAUPTZOLLAMT AACHEN-NORD

In de zaak 127-75,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Düsseldorf in het aldaar aanhangig geding tussen

BOBIE GETRÄNKEVERTRIEB GmbH, te Gelsenkirchen,

en

HAUPTZOLLANT Aachen-Nord,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, H. Kutscher, Kamerpresident, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, M. Sørensen en F. Capotorti, Rechters,

Advocaat-Generaal: J.-P. Warner

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van s' Hofs Statuut (EEG) ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

1. In de Bondsrepubliek Duitsland wordt op bier een belasting toegepast, be rekend volgens het „Biersteuergesetz” in de redactie van 14 maart 1952 (BGBl. I, blz. 149).

Op in Duitsland geproduceerd gewoon bier („Vollbier”) wordt overeenkomstig § 3 van deze wet een progressieve belasting geheven. Voor de eerste 2 000 hl per jaar bedraagt deze belasting 12 DM/hl, waarna zij geleidelijk stijgt tot 15 DM/hl voor hoeveelheden boven de 120 000 hl per jaar.

Voor andere biersoorten gelden hogere of lagere tarieven.

Op ingevoerd gewoon bier wordt een forfaitaire belasting van 14,40 DM/hl geheven overeenkomstig § 6, vijfde alinea, van genoemde wet, in de versie van 10 mei 1968 (BGBl. I, blz. 349).

2. De firma „Bobie Getrankevertrieb GmbH” heeft in 1968 circa 52 700 hl en in 1969 45 260 hl gewoon bier uit België in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerd. In dezelfde periodes heeft zij geen ander bier uit de Gemeenschap geïmporteerd.

De onderhavige procedure betreft uitsluitend deze importen, die via het douanekantoor Horbach liepen en waarover de forfaitaire belasting van 14,40 DM/hl werd geheven.

Van mening dat deze belasting die zonder aanzien van de ingevoerde hoeveelheden wordt toegepast, in strijd is met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, diende de betrokken firma een klacht in bij het Hauptzollamt Aachen-Nord. Na afwijzing van deze klacht vorderde de firma voor het Finanzgericht Düsseldorf toepassing op deze invoer van de progressieve belasting overeenkomstig § 3 Biersteuergesetz. Het Hauptzollamt voerde hiertegen aan dat artikel 95 EEG-Verdrag niet rechtstreeks van toepassing is op de belasting op bier, daar de nationale instanties van het invoerende land niet beschikken over de noodzakelijke gegevens om een volkomen gelijke behandeling van geïmporteerd bier en binnenlands bier te kunnen waarborgen.

Het Finanzgericht Düsseldorf heeft bij beschikking van 26 november 1975 de behandeling geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vragen:

  1. Was het in de jaren 1968 en 1969 verenigbaar met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, dat voor uit de Lid-Staten in de Bondsrepubliek Duitsland geïmporteerd gewoon bier inge volge § 6, vijfde alinea, Biersteuergesetz een belasting van 14,40 DM/hl gold, terwijl de belasting op binnenlands bier destijds slechts 13,897 respectivelijk 13,934 DM/hl (13,862 resp. 13,909 DM/hl) bedroeg en dit bier vanwege het progressieve tarief overeenkomstig § 3, eerste alinea, Biersteuergesetz althans gedeeltelijk onder een lager belastingtarief viel dan geïmporteerd bier?

  2. Zo nee, is het dan verenigbaar met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag de bierimporten te belasten volgens de tarieven van § 3 Biersteuergesetz vastgesteld op grond van de telken jare door de betrokken importeur uit de EEG ingevoerde hoeveelheden bier?

  3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, hoe moeten dan de toe te passen belastingtarieven worden vastgesteld en binnen welke grenzen moeten zij liggen om te voldoen aan de vereisten van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag?

3. De verwijzingsbeschikking is ingekomen ter griffie op 19 december 1975.

De regering van de Bondsrepubliek Duitsland, ten deze vertegenwoordigd door M. Seidel, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur, hebben overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut schriftelijke opmerkingen ingediend.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut

A — Opmerkingen van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland

De Duitse Regering is van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Onder verwijzing naar 's Hofs arrest in zaak 45-75 merkt zij op dat de Duitse overheid tot dusver het uniforme tarief op geïmporteerd bier is blijven toepassen — op dezelfde wijze als in België, Nederland en Luxemburg geschiedt — om niet vooruit te lopen op het resultaat van de harmonisatie van de verbruiksbelasting binnen de Gemeenschap. Bij aanbeveling van 29 juli 1966 heeft de Commissie de Lid-Staten die op de bierproduktie een progressieve belasting toepassen, voorgesteld voorlopig een uniform en forfaitair tarief voor geïmporteerd bier te handhaven. Volgens dit voorstel moesten de betrokken Lid-Staten op geïmporteerd bier een gemiddeld belastingtarief toepassen ter hoogte van de gemiddelde belasting die drukt op een doorsnee-brouwerij, dat wil zeggen een brouwerij met een jaarlijkse produktie van 300 000 hl bier met een dichtheid van 12,5o Balling (aan deze norm beantwoordt Duits „Vollbier”). Kennelijk achtte de Commissie destijds zo een regeling in overeenstemming met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag.

Met betrekking tot de tweede vraag merkt de Duitse Regering op dat artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen toepassing van een progressieve belasting op geïmporteerd bier overeenkomstig § 3 Biersteuergesetz, vast te stellen op basis van de jaarlijks door de importeur ingevoerde hoeveelheid, indien zo een regeling in de Bondsrepubliek Duitsland zou gelden.

Dit zou er immers niet toe leiden dat op geïmporteerd bier een hogere belasting wordt geheven dan op binnenlands bier, en bij importen van geringe omvang zou de belasting zelfs lager zijn. Artikel 95, eerste alinea, verbiedt wel belastingdiscriminatie ten nadele van ingevoerde produkten, maar het betekent niet dat het verboden zou zijn ingevoerde produkten fiscaal gunstiger te behandelen.

Hieruit volgt dat toepassing van de progressieve belasting op ingevoerd bier overeenkomstig § 3 Biersteuergesetz vol ledig in overeenstemming zou zijn met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, voor zover dit zou resulteren in een fiscaal gunstigere regeling voor dit produkt.

De toepassing van de in § 3 Biersteuergesetz bedoelde belasting op basis van de jaarlijkse bierimport is echter niet in de Duitse wettelijke regeling voorzien. Deze belasting geldt uitsluitend voor de binnenlandse bierproduktie.

Volgens de Duitse Regering kan ook uit artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag niet worden afgeleid dat deze belasting ook voor geïmporteerd bier moet gelden. De toepassing van de progressieve belasting op geïmporteerd bier op basis van de jaarlijkse invoer zou namelijk meebrengen dat kleine importeurs een fiscaal voordeel zouden genieten. Terwijl deze belasting in het binnenland ten doel heeft kleine en middelgrote bedrijven compensatie te bieden voor de betere produktievoorwaarden van de grote brouwerijen en aldus het concentratieproces in de brouwerijwereld tegen te gaan, zou toepassing van dit stelsel op importen leiden tot een ongemotiveerde fiscale discriminatie tussen grote en kleine handelsondernemingen. Wel is de Duitse Regering van mening — en zij zal dit bij de behandeling van de derde vraag toelichten — dat bij importen het beginsel van de progressieve belasting op bier kan worden uitgebreid tot de brouwerijen van de andere Lid-Staten.

De toepassing van deze belasting op ingevoerd bier zou er overigens in de praktijk toe kunnen leiden dat alle bierimporten uit de Gemeenschap volgens het laagste tarief worden belast, ongeacht de jaarproduktie van de brouwerij van herkomst. Wanneer immers de bierleveringen van bepaalde grote brouwerijen via een groot aantal kleine importeurs zouden lopen, zou de totale invoer tegen de laagste tarieven op de Duitse markt kunnen komen. Ook om deze reden mag uit artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag niet worden afgeleid dat de bedoelde progressieve belasting op ingevoerd bier moet worden toegepast.

Mitsdien dient de tweede vraag te worden beantwoord als volgt:

„Artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat de belasting op ingevoerd bier op basis van de voor de nationale bierproduktie geldende progressieve belasting niet in strijd is met het verbod tot fiscale discriminatie van ingevoerd bier; deze bepaling betekent echter niet dat toepassing van deze belastingregeling op ingevoerd bier verplicht is.”

Ten aanzien van de derde vraag trekt de Duitse Regering in de eerste plaats de ontvankelijkheid van de vraag in deze vorm in twijfel. Gelet op de voorschriften van artikel 117 EEG-Verdrag, kan zij slechts ontvankelijk zijn wanneer bedoeld is te vragen of eventuele toepassing van de progressieve belasting op buitenlandse brouwerijen die naar de Bondsrepubliek exporteren — als enig mogelijk alternatief naast de toepassing van die belasting op de invoer zelf — verenigbaar is met artikel 95 EEG-Verdrag.

De Duitse Regering is van mening dat bedoeld artikel zich niet verzet tegen uitbreiding van de progressieve belasting op bier tot brouwerijen van andere Lid-Staten die bier exporteren naar de Bondsrepubliek Duitsland, en zegt toe onverwijld de hiertoe noodzakelijke maatregelen te zullen nemen. Deze belasting, die ten doel heeft de kleine en middelgrote brouwerijen compensatie te bieden voor de hogere kosten waarvoor zij in vergelijking met de grote brouwerijen staan, leidt — bij uitbreiding tot de brouwerijen van andere Lid-Staten die bier op de Duitse markt brengen — tot opheffing van de tot dusver bij de belasting op bierimporten bestaande discriminatie. Bovendien belet zij nieuwe distorsies op het gebied van de mededinging, hetgeen niet het geval zou zijn indien de progressieve belasting op bier ook op de invoer wordt toegepast.

Ten slotte zet de Duitse Regering uiteen welke maatregelen dienen te worden ge nomen om formele discriminatie te vermijden en tevens een vereenvoudigde en snelle toepassing van het stelsel te waarborgen.

B — Opmerkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De Commissie is van mening dat het verbod van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, ook geldt voor forfaitaire heffingen op importen uit een andere Lid-Staat, die min of meer overeenkomen met de gemiddelde binnenlandse belasting. Toepassing van een belasting op basis van gemiddelde waarden leidt altijd tot bevoordeling van sommige en benadeling van andere produkten en biedt in het intracommunautaire handelsverkeer geen waarborgen dat uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten niet hoger worden belast dan gelijksoortige nationale produkten. Ook biedt een dergelijke belasting geen waarborg voor de neutraliteit van de Lid-Staten op het gebied van de mededinging.

Uiteraard gaat het verbod van artikel 95, eerste alinea, niet zo ver, dat de Lid-Staten verplicht zouden zijn ingevoerde produkten op identieke wijze te belasten als. gelijksoortige nationale produkten. Een Lid-Staat kan echter slechts besluiten op ingevoerde produkten een ander belastingstelsel toe te passen indien en voor zover naleving van de dwingende beperkingen van artikel 95 is gewaarborgd.

Als voor gelijksoortige nationale produkten een progressieve belasting geldt, kan op ingevoerde produkten dus slechts het laagste tarief worden toegepast. Toepassing van de voor de nationale produkten geldende progressieve belastingtarieven op basis van de jaarlijkse bierinvoer van de betrokken importeur is niet verenigbaar met artikel 95 EEG-Verdrag, omdat daarbij niet voldoende is gewaarborgd dat de ingevoerde produkten niet zwaarder worden belast dan gelijksoortige nationale produkten.

De Commissie memoreert 's Hofs jurisprudentie terzake en stelt ten slotte voor de vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 95 verbiedt de belasting op ingevoerde produkten te berekenen volgens een methode die niet met zekerheid uitsluit dat ingevoerde produkten hoger kunnen worden belast dan gelijksoortige nationale produkten.

Artikel 95 verzet zich bijgevolg met name tegen toepassing van een belasting bij invoer volgens een forfaitair tarief, wanneer voor gelijksoortige nationale produkten een progressieve belasting geldt, tenzij dat forfaitair tarief overeen-komt met het laagste bedrag van de progressieve belasting die in het betrokken land van toepassing is.

Artikel 95 verzet zich er derhalve ook tegen dat de voor nationale produkten geldende progressieve belasting wordt toegepast op importen op basis van de ingevoerde hoeveelheden”.

III — Mondelinge behandeling

Overwegende dat de firma „Bobie Getrankevertrieb GmbH”, ten deze vertegenwoordigd door H. Maiwald, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 20 mei 1976 mondelinge opmerkingen hebben gemaakt;

dat de firma „Bobie Getrankevertrieb GmbH” heeft gesteld dat de toepassing van de litigieuze belasting op in de jaren 1968 en 1969 in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerd bier niet verenigbaar is met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag;

dat voorts uit 's Hofs jurisprudentie zou blijken dat elke belasting op ingevoerde produkten in strijd is met genoemde bepaling wanneer die belasting — zij het ook slechts voor zeer geringe hoeveelheden — leidt tot discriminatie van deze produktie ten gunste van nationale produkten;

dat dit nu juist zou gebeuren indien overeenkomstig het voorstel van de Bondsrepubliek Duitsland bier uit andere Lid-Staten zou worden belast door toepassing van de binnenlandse progressieve bierbelasting op exporterende brouwerijen met een jaarlijkse produktie van minder dan 300 000 hl;

Overwegende dat de Commissie bij de mondelinge behandeling heeft medegedeeld dat het in haar schriftelijke memorie voorgestelde antwoord op de vraag van de nationale rechter moet worden aangevuld in die zin, dat artikel 95 zich er eveneens tegen verzet dat de progressieve belasting wordt toegepast op de invoer op basis van de ingevoerde of de door de buitenlandse producent geproduceerde hoeveelheden;

Overwegende dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting van 2 juni 1976 conclusie heeft genomen;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 26 november 1975, ingekomen ten Hove op 19 december 1975, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie vragen heeft gesteld betreffende de uitlegging van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag;

dat deze vragen zijn gerezen in de loop van een bij die rechterlijke instantie aanhangig geding betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland geheven belasting op in 1968 en 1969 uit België ingevoerd gewoon bier;

dat blijkens het dossier in de jaren 1968 en 1969 in de Bondsrepubliek Duitsland bij de invoer van gewoon bier een forfaitaire belasting werd geheven van 14,40 DM/hl overeenkomstig § 6, sub a, vijfde alinea, Biersteuergesetz, terwijl de binnenlandse bierproduktie ingevolge § 3 Biersteuergesetz was onderworpen aan een progressieve belasting, opklimmend van 12 DM/hl voor de eerste 2 000 hl per jaar tot 15 DM/hl voor hoeveelheden boven de 120 000 hl per jaar;

1. Ten aanzien van de eerste vraag

2 Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of het met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag verenigbaar is, dat volgens de Duitse wettelijke regeling voor uit de Lid-Staten in de Bondsrepubliek Duitsland geïmporteerd gewoon bier een forfaitaire belasting van 14,40 DM/hl gold, terwijl de belasting op het gelijksoortige binnenlands produkt circa 13,90 DM/hl bedroeg en dit vanwege de in bedoelde wettelijke regeling voorziene progressieve belasting althans gedeeltelijk onder een lager belastingtarief viel dan geïmporteerd bier;

3 Overwegende dat volgens artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag „de Lid-Staten op produkten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook (heffen) dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale produkten worden geheven”;

dat het doel van dit verbod is te waarborgen dat de invoerende Lid-Staat door middel van binnenlandse belastingen op ingevoerde produkten en gelijksoortige nationale produkten de binnenlandse handelaren niet bevoordeelt in vergelijking met hun concurrenten uit de andere Lid-Staten, die gelijksoortige produkten in bedoelde Lid-Staat op de markt brengen;

dat deze bepaling weliswaar een Lid-Staat de mogelijkheid laat op geïmporteerde produkten een ander belastingstelsel toe te passen dan op gelijksoortige binnenlandse produkten, doch zulks alleen indien de belasting op ingevoerde produkten in elk geval gelijk aan of lager is dan de heffingen op gelijksoortige binnenlandse produkten;

dat het derhalve in strijd is met artikel 95, eerste alinea, de belasting op ingevoerde produkten en die op gelijksoortige binnenlandse produkten op verschillende wijze en volgens verschillende bepalingen te berekenen wanneer dit er toe leidt — als was het ook slechts in bepaalde gevallen — dat het binnenlandse produkt lager wordt belast;

4 dat derhalve op de eerste vraag moet worden geantwoord dat het in strijd is met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, wanneer een Lid-Staat ingevoerde produkten uit een andere Lid-Staat volgens een andere berekeningswijze en andere bepalingen belast dan gelijksoortige binnenlandse produkten — bij voorbeeld een forfaitaire belasting in het ene geval en een progressieve belasting in het andere —, indien laatstbedoelde produkten, al was het ook slechts in bepaalde gevallen, wegens de progressiviteit van de belasting minder zwaar worden belast dan ingevoerde produkten;

2. Ten aanzien van de tweede vraag

5 Overwegende dat vervolgens wordt gevraagd of het met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag verenigbaar is bierimporten in de Bondsrepubliek Duitsland te belasten volgens de tarieven van § 3 Biersteuergesetz, vastgesteld niet op grond van de jaarproduktie van elke brouwerij afzonderlijk, maar op grond van de hoeveelheden die de betrokken importeur telken jare uit andere Lid-Staten invoert;

6 Overwegende dat een belastingstelsel als thans in Duitsland voor de binnenlandse bierproduktie geldt en dat is gebaseerd op de toepassing van een progressief tarief naar gelang van de door een bepaalde brouwerij geproduceerde hoeveelheden, kennelijk verschilt van een belastingstelsel waarbij hetzelfde progressieve tarief wordt toegepast op basis van door een bepaalde importeur ingevoerde hoeveelheden, welke echter afkomstig kunnen zijn van verschillende brouwerijen uit andere Lid-Staten;

dat dit verschil kan leiden tot een benadeling van het uit een bepaald land ingevoerde bier ten opzichte van het gelijksoortige binnenlandse produkt, indien het buitenlandse bier wordt onderworpen aan een belasting, berekend naar de totale hoeveelheid die door een bepaalde importeur gedurende een jaar is ingevoerd en die uit bier van verschillende brouwerijen uit andere Lid-Staten kan bestaan, terwijl op binnenlands bier een belasting wordt geheven die wordt berekend naar de totale produktie van een bepaalde brouwerij;

7 dat mitsdien het antwoord op de tweede vraag van de nationale rechter aldus moet luiden, dat uitbreiding van de progressieve belastingtarieven voor binnenlands bier tot ingevoerd bier op basis van de hoeveelheid die door één en dezelfde importeur jaarlijks wordt ingevoerd, terwijl de belasting op binnenlands bier wordt vastgesteld aan de hand van de jaarproduktie van een bepaalde brouwerij, niet in overeenstemming is met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, voor zover over bier afkomstig uit een brouwerij van een andere Lid-Staat in de loop van een jaar een hogere belasting wordt geheven dan die welke geldt voor een gedurende dezelfde periode door een binnenlandse brouwerij geproduceerde gelijke hoeveelheid bier;

3. Ten aanzien van de derde vraag

8 Overwegende dat, voor het geval de tweede vraag ontkennend zou worden beantwoord, in de derde plaats wordt gevraagd hoe de toe te passen belastingtarieven moeten worden vastgesteld en binnen welke grenzen zij moeten liggen om te voldoen aan de vereisten van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag;

9 Overwegende dat deze bepaling, al verbiedt zij op produkten uit de andere Lid-Staten hogere belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale produkten worden geheven, de vrijheid der Lid-Staten om het voor elk produkt meest geschikt geachte belastingstelsel in te voeren, niet beperkt;

dat het mitsdien elke Lid-Staat vrij staat op binnenlands bier een progressieve belasting te heffen op basis van de jaarproduktie van iedere brouwerij;

dat evenwel het door elke Lid-Staat voor een bepaald binnenlands produkt gekozen belastingstelsèl het criterium vormt om vast te stellen of de belasting op gelijksoortige produkten uit andere Lid-Staten al dan niet in overeenstemming is met de eisen van artikel 95, eerste alinea;

10 dat dus, wanneer een Lid-Staat heeft gekozen voor een progressieve belasting op binnenlands bier op basis van de door iedere brouwerij jaarlijks geproduceerde hoeveelheid, artikel 95, eerste alinea, slechts ten volle wordt nageleefd, indien op buitenlands bier een zelfde of lager belastingtarief wordt toegepast, dat eveneens op grond van de door elke brouwerij jaarlijks geproduceerde hoeveelheid bier wordt vastgesteld;

Ten aanzien van de kosten

11 Overwegende dat de kosten, door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 26 november 1976 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Het is in strijd met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag wanneer een Lid-Staat ingevoerde produkten uit een andere Lid-Staat volgens een andere berekeningswijze of andere bepalingen belast dan gelijksoortige binnenlandse produkten — bijvoorbeeld een forfaitaire belasting in het ene geval en een progressieve belasting in het andere —, indien laatstbedoelde produkten, al was het ook slechts in bepaalde gevallen, wegens de progressiviteit van de belasting minder zwaar worden belast dan ingevoerde produkten.

  2. Uitbreiding van de progressieve belastingtarieven voor binnenlands bier tot ingevoerd bier op basis van de hoeveelheid die door één en dezelfde importeur jaarlijks wordt ingevoerd, terwijl de belasting op binnenlands bier wordt vastgesteld aan de hand van de jaarproduktie van een bepaalde brouwerij, is niet in overeenstemming met artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, voor zover over bier afkomstig uit een brouwerij van een andere Lid-Staat in de loop van een jaar een hogere belasting wordt geheven dan die welke geldt voor een gedurende dezelfde periode door een binnenlandse brouwerij geproduceerde gelijke hoeveelheid bier.

  3. Wanneer een Lid-Staat heeft gekozen voor een progressieve belasting op binnenlands bier op basis van de door iedere brouwerij jaarlijks geproduceerde hoeveelheid, wordt artikel 95, eerste alinea, slechts ten volle nageleefd indien op buitenlands bier een zelfde of lager belastingtarief wordt toegepast, dat eveneens op grond van de door elke brouwerij jaarlijks geproduceerde hoeveelheid bier wordt vastgesteld.

Lecourt

Kutscher

Donner

Mertens de Wilmars

Pescatore

Sørensen

Capotorti

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op tweeëntwintig juni negentienhonderdzesenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt