Hof van Justitie EU 20-11-1987 ECLI:EU:C:1987:501
Hof van Justitie EU 20-11-1987 ECLI:EU:C:1987:501
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 november 1987
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Vierde kamer)
20 november 1987(*)
In zaak 183/83,
Krupp Stahl AG, te Bochum, vertegenwoordigd door K. Pfeiffer, K. Biedenkopf en P. Ossenbach, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J.-C. Wolter, advocaat aldaar, 8, rue Zithe,
verzoekster, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet,
verweerster,betreffende een verzoek tot vaststelling van de invorderbare kosten,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, T. Koopmans en C. Kakouris, rechters,
advocaat-generaal: G. F. Mancini
griffier: P. Heim
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 juni 1987, heeft Krupp Stahl AG, te Bochum, krachtens artikel 74 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek ingediend, strekkende tot veroordeling van de Commissie om haar als invorderbare kosten de bijkomende onkosten terug te betalen, die door haar zijn gemaakt voor het stellen van een bankwaarborg ten einde de tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie van 13 juli 1983 te voorkomen.
2 Bij deze beschikking had de Commissie verzoekster een boete van 3 505 414 DM opgelegd wegens schending van de bepalingen van het EGKS-Verdrag inzake de prijzen. In haar begeleidend schrijven van 18 juli 1983 maakte de Commissie verzoekster erop attent, dat zij in geval van beroep niet tot invordering van dat bedrag zou overgaan zolang de zaak bij het Hof in behandeling was, voor zover verzoekster, uiterlijk bij het verstrijken van de betalingstermijn van twee maanden, een bankwaarborg stelde voor een zelfde bedrag als de boete. Verzoekster stelde daarop een bankwaarborg voor dat bedrag. De daaraan verbonden kosten beliepen 26 389,18 DM.
3 Op 26 augustus 1983 stelde Krupp Stahl AG beroep in krachtens de artikelen 33 en 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag, strekkende primair tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie waarbij haar de genoemde boete was opgelegd, en subsidiair tot redelijke verlaging van die boete. Bij 's Hofs arrest van 12 november 1985 werd artikel 1 van de bestreden beschikking vernietigd, de boete tot 1 000 000 DM verlaagd en de Commissie in de kosten verwezen.
4 Na dit arrest verzocht Krupp Stahl AG de Commissie om terugbetaling, als invorderbare kosten, van onder meer een bedrag van 18 964,38 DM, zijnde het verschil tussen de effectief voor de bankwaarborg gemaakte kosten — namelijk 26 389,18 DM — en de kosten die zij zou hebben gehad indien de boete van meet af aan 1 000 000 DM had bedragen. Toen de Commissie dit weigerde, heeft Krupp Stahl AG het onderhavige beroep ingesteld.
5 Verzoekster betoogt, dat het onverenigbaar is met de beginselen van het EGKS-Verdrag, dat zij kosten zou moeten dragen die door een onwettige beschikking van de Commissie zijn veroorzaakt. Haars inziens gaat het bij deze kosten om kosten die door verweerster rechtstreeks op grond van het arrest van 12 november 1985 moeten worden vergoed en niet om een nadeel dat krachtens artikel 34 EGKS-Verdrag zou kunnen worden hersteld. Zij is van oordeel, dat de invorderbare kosten zowel de kosten omvatten die voor een gedwongen tenuitvoerlegging worden gemaakt, als de kosten die worden gemaakt om een gedwongen tenuitvoerlegging te voorkomen.
6 Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 juli 1987, heeft de Commissie haar opmerkingen aangaande de vordering van Krupp Stahl AG ingediend.
7 Volgens verweerster doelt de term „procedure” in artikel 73 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie duidelijk op de procedure voor het Hof, terwijl de door verzoekster aangevoerde kosten lang vóór de procedure voor het Hof zijn gemaakt en geen rechtstreeks verband daarmee houden.
8 Subsidiair voert de Commissie aan, dat toen zij verzoekster de mogelijkheid bood om de gedwongen tenuitvoerlegging van de boetebeschikking te voorkomen door een bankwaarborg te stellen wanneer zij beroep voor het Hof zou instellen, zij verzoekster een gunst verleende waartoe zij op grond van geen enkele bepaling verplicht was. Verzoekster kon dus binnen de gestelde termijn betalen dan wel een waarborg stellen. Zij had de tweede mogelijkheid gekozen. Bijgevolg zou bij de vaststelling van het bedrag van de passende bankwaarborg redelijkerwijze slechts kunnen worden uitgegaan van de toen bestaande situatie, dat wil zeggen de door de Commissie opgelegde boete. De latere verlaging van die boete bij 's Hofs arrest zou de stand van zaken in geen enkel opzicht hebben gewijzigd, daar dit arrest de wettig verlangde waarborg niet retroactief onwettig kan maken.
9 Opgemerkt zij, dat volgens artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering als invorderbare kosten worden aangemerkt „de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, de raadsman of de advocaat”.
10 In casu moet worden vastgesteld, dat de door verzoekster in de bovengenoemde omstandigheden voor het stellen van de bankwaarborg gemaakte kosten niet kunnen worden beschouwd als „in verband met de procedure” gemaakte kosten, in de zin van deze bepaling. Immers, het feit dat het stellen van een bankwaarborg een van de beide voorwaarden was waarvan de Commisie de aan verzoekster geboden mogelijkheid om tenuitvoerlegging van de boetebeschikking te voorkomen, afhankelijk had gesteld — de andere was het instellen van een beroep bij het Hof van Justitie —, volstaat niet om de betrokken kosten aan te merken als kosten gemaakt „in verband met de procedure” van dit beroep.
11 De vordering van Krupp Stahl AG moet dus worden afgewezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)
beschikt:
De vordering wordt afgewezen.
Luxemburg, 20 november 1987.
De griffier
P. Heim
De president van de Vierde kamer
G. C. Rodríguez Iglesias