Hof van Justitie EU 15-10-1987 ECLI:EU:C:1987:442
Hof van Justitie EU 15-10-1987 ECLI:EU:C:1987:442
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 oktober 1987
Uitspraak
Arrest van het Hof
15 oktober 1987(*)
In zaak 222/86,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunal de grande instance te Rijssel (achtste correctionele kamer), in het aldaar aanhangig geding tussen
Union nationale des entraîneurs et cadres techniques professionnels du football (Unectef), beroepsvereniging gevestigd te Parijs, enerzijds,
enG. Heylens, voetbaltrainer, wonende te La Madeleine (Frankrijk),
J. Dewaîlly, president directeurgeneraal van de Société anonyme d'économie mixte „Lille Olympic Sporting Club”, wonende te Villeneuve d'Ascq (Frankrijk),
J. Amyot, directeurgeneraal van voornoemde vennootschap, wonende te Templemars (Frankrijk),
R. Deschodt, directeurgeneraal van voornoemde vennootschap, wonende te Faches-Thumesnil (Frankrijk), anderzijds,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, G. Bosco, O. Due, J. C. Moitinho de Almeida en G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, T. Koopmans, U. Everling, K. Bahlmann, Y. Galmot, C. Kakouris, R. Joliét, T. F. O'Higgins en F. Schockweiler, rechters,
advocaatgeneraal: G. F. Mancini
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
Union nationale des entraîneurs et cadres techniques professionnels du football (Unectef), verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J.-J. Bertrand;
-
G. Heylens, J. Dewailly, J. Amyot en R. Deschodt, verweerders in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Doussot;
-
de regering van de Franse Republiek, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door G. Guillaume;
-
de regering van het Koninkrijk Denemarken, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door L. Mikaelsen en ter terechtzitting door J. Molde, juridisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Griesmar;
-
gezien het rapport ter terechtzitting, zoals aangevuld na de mondelinge behandeling op 31 maart 1987,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 18 juni 1987,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 4 juli 1986, ingekomen ten Hove op 18 augustus 1986, heeft het tribunal de grande instance te Rijssel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag.
2 Deze vraag is opgeworpen in het kader van een strafzaak, door de Union nationale des entraîneurs et cadres techniques professionnels de football (hierna: Unectef) rechtstreeks ingeleid tegen G. Heylens, voetbaltrainer, en tegen J. Dewailly, J. Amyot en R. Deschodt, bestuurders van de Société anonyme d'économie mixte „Lille Olympic Sporting Club”, wegens overtreding, respectievelijk als dader en als medeplichtigen, van de Franse wet nr. 84-610 van 16 juli 1984 inzake de organisatie en de bevordering van lichamelijke en sportactiviteiten (JORF van 17.7.1984) en van artikel 259 van het Franse wetboek van strafrecht, betreffende het onrechtmatig voeren van een titel.
3 Blijkens het dossier is in Frankrijk voor de toegang tot het beroep van voetbaltrainer het bezit vereist van een binnenlands diploma van voetbaltrainer of van een buitenlands diploma dat bij beslissing van het bevoegde lid van de regering, na advies van een bijzondere commissie, als gelijkwaardig is erkend.
4 Heylens is Belgisch onderdaan en houder van een Belgisch diploma van voetbaltrainer. Hij werd door de „Lille Olympic Sporting Club” aangeworven als trainer van de beroepsvoetbalploeg van deze club. Het verzoek om erkenning van de gelijkwaardigheid van zijn Belgische diploma werd afgewezen door het bevoegde regeringslid, dat zijn beslissing motiveerde door te verwijzen naar een niet met redenen omkleed negatief advies van de bijzondere commissie. Aangezien Heylens zijn beroep verder bleef uitoefenen, heeft de Unectef hem en de bestuurders van de vennootschap die hem had aangeworven, voor het tribunal correctionnel te Rijssel gedagvaard.
5 Daar het betwijfelt of de Franse regeling verenigbaar is met de voorschriften inzake het vrije verkeer van werknemers, heeft het tribunal de grande instance te Rijssel (achtste correctionele kamer) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
„Vormt het feit dat de bezoldigde functie van trainer van een sportploeg (artikel 43 van de wet van 16.7.1984) alleen mag worden uitgeoefend door de houder van een Frans diploma of van een buitenlands diploma waarvan de gelijkwaardigheid is erkend door een commissie die zich uitspreekt in een niet met redenen omkleed advies waartegen geen specifiek beroep openstaat, bij gebreke van een op dat beroep toepasselijke richtlijn een beperking van het in de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag omschreven vrije verkeer van werknemers ?”
6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
7 Met de gestelde vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of het in artikel 48 EEG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van werknemers verlangt dat, wanneer in een Lid-Staat voor de toegang tot een beroep in loondienst het bezit vereist is van een binnenlands diploma of van een als gelijkwaardig erkend buitenlands diploma, de beslissing waarbij aan een werknemer/onderdaan van een andere Lid-Staat de erkenning van de gelijkwaardigheid van het door die andere Lid-Staat afgegeven diploma wordt geweigerd, vatbaar is voor beroep in rechte en met redenen is omkleed.
8 Voor het antwoord op deze vraag moet eraan worden herinnerd, dat artikel 48 EEG-Verdrag voor de werknemers de toepassing vormt van het fundamentele beginsel van artikel 3, sub c, EEG-Verdrag, naar luid waarvan ter bereiking van de in artikel 2 genoemde doelstellingen de activiteit van de Gemeenschap de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten omvat (zie arrest van 7 juli 1976, zaak 118/75, Watson, Jurispr. 1976, blz. 1185).
9 Ter uitvoering van het in artikel 7 EEG-Verdrag uitgedrukte algemene beginsel dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is, beoogt artikel 48 de afschaffing van bepalingen in de wetgeving van de Lid-Staten die op het gebied van de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, een werknemer die onderdaan is van een andere Lid-Staat aan een strengere behandeling onderwerpen of hem rechtens of feitelijk in een nadelige positie plaatsen vergeleken met de positie van een eigen onderdaan in dezelfde omstandigheden (arrest van 28 maart 1979, zaak 175/78, Saunders, Jurispr. 1979, blz. 1129).
10 Bij gebreke van harmonisatie van de voorwaarden voor de toegang tot een beroep, mogen de Lid-Staten vaststellen welke kennis en bekwaamheden voor de uitoefening van dat beroep vereist zijn en de overlegging verlangen van een diploma waaruit het bezit van die kennis en bekwaamheden blijkt.
11 Gelijk het Hof oordeelde in zijn arrest van 28 juni 1977 (zaak 11/77, Patrick, Jurispr. 1977, blz. 1199), vormt de rechtmatige eis in de verschillende Lid-Staten aangaande het bezit van diploma's voor de toegang tot bepaalde beroepen, voor de daadwerkelijke uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid niettemin een belemmering, welker opheffing moet worden vergemakkelijkt door richtlijnen voor de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels. In hetzelfde arrest overwoog het Hof, dat de omstandigheid dat deze richtlijnen nog niet zijn vastgesteld, een Lid-Staat niet veroorlooft het daadwerkelijk genot dier vrijheid te ontzeggen aan een onder het gemeenschapsrecht vallende persoon, wanneer die vrijheid in die Lid-Staat kan worden gewaarborgd, met name doordat op grond van zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen gelijkwaardige buitenlandse diploma's kunnen worden erkend.
12 Aangezien, aldus het Hof in zijn arrest van 28 april 1977 (zaak 71/76, Thieffry, Jurispr. 1977, blz. 765), het vrije verkeer van werknemers een van de fundamentele doelstellingen van het Verdrag vormt, vloeit de verplichting om het vrije verkeer te verzekeren aan de hand van de bestaande nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voort uit artikel 5 EEG-Verdrag, op grond waarvan de Lid-Staten alle algemene of bijzondere maatregelen moeten treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich moeten onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.
13 Aangezien de erkenningsprocedure het vereiste van de voor de uitoefening van een bepaald beroep noodzakelijke bekwaamheden moet verzoenen met de dwingende eisen van het vrije verkeer van werknemers, moet zij de nationale instanties in staat stellen, er zich objectief van te overtuigen, dat de houder van het buitenlandse diploma beschikt over kennis en bekwaamheden die zo niet identiek, dan toch ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke uit het binnenlandse diploma blijken. Bij deze beoordeling van de gelijkwaardigheid van het buitenlandse diploma mag uitsluitend worden gelet op het niveau van de kennis en bekwaamheden dat de houder ervan mag worden geacht te bezitten, rekening houdende met de aard en de duur van de studie en de praktijkopleiding waarvan het de voltooiing bewijst.
14 Aangezien de vrije toegang tot het arbeidsproces een fundamenteel recht is dat het Verdrag aan iedere werknemer van de Gemeenschap individueel toekent, is de mogelijkheid van beroep in rechte tegen iedere beslissing van een nationale instantie waarbij de uitoefening van dat recht wordt geweigerd, van wezenlijk belang om de particulier een doeltreffende bescherming van zijn recht te waarborgen. Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 15 mei 1986 (zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, 1663), vormt dit vereiste een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit het constitutionele erfgoed dat alle Lid-Staten gemeen hebben en dat eveneens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
15 Voor een doeltreffende rechterlijke controle, die zich moet kunnen uitstrekken tot de wettigheid van de motivering van de bestreden beslissing, is het in het algemeen noodzakelijk dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, van de bevoegde instantie de overlegging van die motivering kan verlangen. Wanneer echter, zoals in casu, meer in het bijzonder de doeltreffende bescherming moet worden gewaarborgd van een fundamenteel recht dat het Verdrag de werknemers van de Gemeenschap toekent, moeten deze laatsten dit recht bovendien onder zo goed mogelijke omstandigheden kunnen verdedigen en moeten zij de mogelijkheid hebben om met volledige kennis van zaken te beslissen, of zij er baat bij hebben om zich tot de rechter te wenden. Bijgevolg is de bevoegde nationale instantie in een dergelijk geval gehouden, hen in kennis te stellen van de beweegredenen van haar weigering, hetzij in de beslissing zelf, hetzij in een latere, op hun verzoek verstrekte mededeling.
16 Deze vereisten van het gemeenschapsrecht — de mogelijkheid van beroep in rechte en de motiveringsplicht — gelden gezien hun doelstelling echter alleen voor definitieve beslissingen waarbij de erkenning van de gelijkwaardigheid wordt geweigerd, en niet voor adviezen of andere handelingen in het voorbereidend en onderzoeksstadium.
17 Mitsdien moet op de door het tribunal de grande instance te Rijssel gestelde vraag worden geantwoord dat, wanneer in een Lid-Staat voor de toegang tot een beroep in loondienst het bezit van een binnenlands dan wel een als gelijkwaardig erkend buitenlands diploma vereist is, het in artikel 48 EEG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van werknemers verlangt, dat de beslissing waarbij aan een werknemer/onderdaan van een andere Lid-Staat de erkenning van de gelijkwaardigheid van het door die andere Lid-Staat afgegeven diploma wordt geweigerd, vatbaar is voor beroep in rechte met het oog op de toetsing van de wettigheid van die beslissing aan het gemeenschapsrecht, en dat de belanghebbende kennis kan nemen van de redenen die aan die beslising ten grondslag liggen.
Kosten
18 De kosten door de regering van de Franse Republiek, de regering van het Koninkrijk Denemarken en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het tribunal de grande instance te Rijssel bij vonnis van 4 juli 1986 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Waaneer in een Lid-Staat voor de toegang tot een beroep in loondienst het bezit van een binnenlands dan wel een als gelijkwaardig erkend buitenlands diploma vereist is, verlangt het in artikel 48 EEG-Verdrag verankerde beginsel van het vrije verkeer van werknemers, dat de beslissing waarbij aan een werknemer/onderdaan van een andere Lid-Staat de erkenning van de gelijkwaardigheid van het door die andere Lid-Staat afgegeven diploma wordt geweigerd, vatbaar is voor beroep in rechte met het oog op de toetsing van de wettigheid van die beslissing aan het gemeenschapsrecht, en dat de belanghebbende kennis kan nemen van de redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen.
Mackenzie Stuart
Bosco
Due
Moitinho de Almeida
Rodríguez Iglesias
Koopmans
Everling
Bahlmann
Galmot
Kakouris
Joliét
O'Higgins
Schockweiler
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 oktober 1987.
De griffier
P. Heim
Voor de president Mackenzie Stuart
G. Bosco
waarnemend president